| |
Disputatio Juridica inauguralis, de universali bonorum inter conjuges communione in plerisque patriae nostrae tractibus olim vigente, nunc lege d.d. 16 Junii 1832, in Codice civili futuro denuo restituta; quam - pro gradu doctoris - in academia Groningana - publico examini offert Lucas Oldenhuis Gratama, Assena-Drenthinus, ad d. 7 Nov. 1835. Gron. apud J. Oomkens. In oct. maj. VII et 111 pagg.
De voor ons liggende verhandeling behoort tot eene soort van letterkunde, welke in ons vaderland meer dan elders bloeit en vruchten oplevert. Zoo wij toch het aantal goede en bruikbare Inwijdingsverhandelingen nagaan, welke in ons vaderland op verschillende tijden zijn uitgekomen, dan moeten wij erkennen, dat deze instelling reeds veel nut heeft aangebragt. Wel is waar, de jeugdige leeftijd der schrijvers van dusdanige verhandelingen doet onze verwachting niet hoog gespannen zijn; het gebeurt echter niet zelden, dat jeugdige verstanden, door eene goede opleiding voorbereid en door eene bekwame hand gestuurd, iets voortbrengen, hetgeen der aandacht overwaardig is, hoewel het dan ook meestal compilatie zij; doch men moet ook niet te veel vorderen, en, in
| |
| |
allen gevalle, er moet een begin zijn, gelijk reeds quinc tilianus aanmerkte: Non difserendum est tirocinium in senectutem.
De stof, welke de Heer oldenhuis gratama zich ter behandeling heeft gekozen, is belangrijk en uitlokkend: in het geheele burgerlijke privaatregt toch is geene stof, die zich zoozeer over alle deelen van dat regt uitstrekt, met alle verbonden is en op alle een' noodwendigen invloed uitoefent, als de gevolgen des huwelijks met betrekking tot de goederen der aanstaande echtgenooten. Des te meer is derhalve der opmerking waardig, wat de verschillende wetgevers omtrent dit punt hebben vastgesteld. In ons vaderland gold oudtijds in de meeste gewesten algeheele gemeenschap van goederen. De Hollandsche Napoleon, de eerste algemeene wet voor alle deelen onzes vaderlands, voerde dezelve overal in, en bepaalde ze naauwkeuriger, dan ooit te voren in eenige land- en stadregten, oudtijds in ons vaderland zoo talrijk. De daarop volgende Fransche wetten stelden eene huwelijksgemeenschap, of liever ongemeenschap, daar, welke met onze denkbeelden en zeden, en daarenboven met het zedelijk en redelijk beginsel des huwelijks zoozeer in strijd was, dat vele vaderlandsche regtsgeleerden onbewimpeld het Fransche huwelijkscontract voor ongepast verklaarden. Velen vleiden zich met de hoop, dat de aanstaande herziening dit gewrocht van vreemden bodem, ons door vreemden opgedrongen, uit onze nationale wetgeving, die anders door de Fransche revolutie zulke reuzenschreden voorwaarts had gedaan, zoude verdringen; doch helaas te vergeefs: de voor ons ook in andere opzigten zoo noodlottige vereeniging met belgië verhinderde de vervulling van den wensch der Noord-Nederlanders, en het Fransche huwelijkscontract werd wederom als wettelijk aangenomen. Eerst nadat de afscheiding van België eene nieuwe herziening vorderde, was het mogelijk, op dit punt, gelijk op zoo vele andere, wezenlijke en noodwendige verbeteringen daar te
| |
| |
stellen, en dit is, wat het onderhavige onderwerp betreft, geschied door de wet van den 16 Junij 1832.
Doch laat ons kortelijk met orde nagaan, wat de Heer oldenhuis gratama in zijn proefschrift heeft behandeld.
In het eerste Hoofddeel gaat hij na, welk regt te dezen opzigte oudtijds in ons vaderland heeft gegolden: hij bevindt, dat, op weinige uitzonderingen na, in ons vaderland algeheele gemeenschap van goederen tusschen echtgenooten was aangenomen. De eerste oorsprong van deze gemeenschap kan niet gezocht worden in het beschreven regt; immers vóór dat men begon de gewoonteregten te beschrijven, hetgeen de schrijver op het voetspoor van den geleerden h.j. arntzenius, Fil. stelt, dat ten tijde van karel V meestal gebeurd is, was dezelve reeds door het gewoonteregt zoodanig vastgesteld, dat zij in de oudste beschrevene landregten steeds onder den naam van eene oude gewoonte, eene consuetudinaire gemeenschap voorkomt. Moet derzelver oorsprong dus gezocht worden in de zeden, den aard en de gewoonten der oude Germanen? De Heer oldenhuis gratama ontkent zulks ten sterkste; ja hij beweert, dat eene zoodanige gemeenschap volstrekt in strijd is met die zeden der oude Germanen: hij gaat verder; hij toont aan, dat dezelve in die allervroegste tijden volstrekt geene plaats kon hebben; hij bewijst, dat men zich, tot verdediging van het tegengesteld gevoelen, te vergeefs beroept op eene plaats uit tacitus, de M.G.c. XVIII; hij verklaart die plaatsen uit de Ripuarische, Salische en Saxonische wetten, welke het tegenovergestelde schijnen aan te duiden, tot zijn voordeel. - Des te meer is het van belang, den oorsprong van deze gemeenschap na te gaan, welke, naar des schrijvers oordeel, dus in die alleroudste tijden niet kan gegrond zijn, en tien à twaalf eeuwen later toch als algemeen geldend en overal aangenomen voorkomt. Er moet dus wel eene gewigtige gebeurtenis in dien tusschentijd hebben plaats gehad, welke in zoodanige be- | |
| |
langrijke zaak eene zoodanige verandering kon te weeg brengen.
De schrijver meent de eerste aanleidende oorzaak van die verandering in het meer en meer doordringen der Christelijke Godsdienst gevonden te hebben. Wij willen den Heer oldenhuis gratama in dit zijn onderzoek niet volgen, als welk ons te ver zoude afleiden, maar gelooven met hem, dat de Christelijke Godsdienst het huwelijk van een middel, om aan de zinnelijkheid te voldoen, herschiep in eene zedelijke zamenwoning van man en vrouw, het edel doel der schepping, in welke, behalve de zinnelijkheid, welke steeds wel doel, maar niet alléén doel bleef, de beoefening van meer huiselijke, meer zedelijke, meer stille deugden werd beoogd; dat de Christelijke Godsdienst dus alle genegenheden, uit het huwelijk voortspruitende, daarstelde en versterkte; dat dezelve eindelijk de regten der vrouwen handhaafde, en haar van dienaressen des mans verhief tot gezellinnen van zijn leven, en als zoodanig de eerste aanleiding heeft kunnen geven tot de verandering van zaken in dit opzigt; dat meerdere oorzaken hier vervolgens zijn bijgekomen, welke de schrijver opnoemt op bl. 18 en volgg.
Hierna onderzoekt de schrijver, van welken aard de gemeenschap was, die oudtijds in de verschillende gewesten van ons vaderland gold, en geeft een kort en beknopt overzigt van de verschillende, niet zelden geheel en al tegen elkander inloopende bepalingen, te dezen opzigte in de oude land-, stad- en costumiere regten voorkomende. Bij deze gelegenheid staat de schrijver eenige oogenblikken stil bij het regt, dat in zijn geboorteland bestond, hetgeen wezenlijk bijzonder was. Het voormalige landschap Drenthe toch schijnt meer aan het oude Germaansche gehecht te zijn geweest, dan eenig ander gewest van ons vaderland: hiervan schijnen en in de manier van procederen, zoo civiel als crimineel, en in het oude privaatregt van dat gewest voor den historischen regtsgeleerde de belangrijkste sporen over te zijn, en als zoodanig schijnt de studie van dat regt
| |
| |
voor ieder, die prijs stelt op de historische ontwikkeling, oorsprong en voortgang van het regt, hoogst gewigtig te zijn.
In het tweede Hoofddeel vergelijkt de schrijver de vooren nadeelen, welke aan de verschillende huwelijkscontracten verbonden zijn, die ten tijde van de beraadslagingen over de wet van 16 Junij 1832 in aanmerking konden komen, en ook in aanmerking kwamen, namelijk: de Fransche gemeenschap, de gemeenschap van winst en verlies, en de algeheele gemeenschap. Hij onderzoekt eerst de Fransche gemeenschap, en toont de verschillende gebreken aan, welke met dezelve verbonden zijn; de duisterheden en ingewikkeldheden, waartoe dit moeijelijke en bijna onverstaanbare huwelijkscontract aanleiding geest; hij somt de gevallen op, in welke de wet zelve aan de aanstaande echtgenooten als 't ware de gelegenheid aanbiedt, om elkander te benadeelen; hij wijst aan, dat het Fransche systeem eigenlijk niets zekers bepaalt, maar alles bijna aan het blinde toeval overlaat, en dat als zoodanig het Fransche systeem als wettelijk regt minder goed te keuren, en in allen gevalle voor onzen leeftijd minder geschikt is, en staaft eindelijk zijn gevoelen met auctoriteiten der bekwaamste regtsgeleerden. Daarna gaat hij over, om de gemeenschap van winst en verlies te beschouwen, en zoekt eerst de argumenten van de voorstanders van dit huwelijkscontract te wederleggen, wijst vervolgens aan, dat ook de gemeenschap van winst en verlies groote gebreken bevat; en ten laatste gaat hij tot de algeheele gemeenschap over, nu door de wet van 16 Junij 1832 weder in ons aanstaand Burg. Wetb. hersteld: hij bevindt, dat de algeheele gemeenschap niet die gebreken bevat, waarom de vorige huwelijkscontracten waren af te keuren; dat iedere scheiding van goederen tusschen echtgenooten met het zedelijk en redelijk beginsel des huwelijks strijdt; dat, zoo gemeenschap van winst en verlies in dit opzigt met den aard des huwelijks kon gezegd worden te strooken, algeheele gemeenschap zoo veel te meer met den aard des
huwe- | |
| |
lijks overeenkwam; dat algeheele gemeenschap daarom ook zeer te regt als wettelijk door de wet van 16 Junij 1832 was aangenomen, omdat dezelve gedurende zoo vele eeuwen in ons vaderland, eerst als gewoonteregt, daarna als statutair regt, had gegolden. Ten laatste zoekt hij de argumenten te wederleggen, die op verschillende tijden tegen de algeheele gemeenschap zijn ingebragt. Hoewel Rec. het met den Heer oldenhuis gratama volkomen eens is, met hem oordeelt, dat onze wetgeving op dit punt oneindig is verbeterd, en dankbaar de verpligting erkent, welke ons vaderland ook in dit opzigt aan de Commissie van Wetgeving heeft, zoo kan hij zich echter niet ontveinzen, dat de bezwaren, welke tegen de algeheele gemeenschap worden ingebragt, niet van allen grond zijn ontbloot. Dit gedeelte der verhandeling van den Heer qldenhuis gratama zou wel verdienen door een' onzer vaderlandsche regtsgeleerden breeder te worden behandeld.
In het derde en laatste Hoofddeel geeft de schrijver eenige aanmerkingen over de wet van 16 Junij 1832. In de eerste plaats onderzoekt hij, in hoeverre de gronden van beslissing, bij het oude regt gebruikt geweest, nog bij het nieuwe regt kunnen en mogen gebruikt worden. In de tweede werpt hij eene allerbelangrijkste regtsquaestie op: of namelijk de geldboeten ook door den onschuldigen echtgenoot voor de helft moeten gedragen worden, welke quaestie bij onze aanstaande wetgeving is onbeslist gelaten. De Heer oldenhuis gratama geeft naauwkeurig de gevoelens op, welke van beide kanten kunnen aangevoerd worden, maar durst, zoo het schijnt, in deze belangrijke zaak geene uitspraak doen: aan Rec. is het gevoelen, ter laatste plaatse voorgesteld, het waarschijnlijkst voorgekomen. Vervolgens geeft de schrijver, in de derde, vierde en vijfde plaats, nog verschillende aanmerkingen, als onder anderen over huwelijkscontracten, welke volgens het aanstaand regt kunnen gemaakt worden; over de gecontinueerde gemeenschap, welke in de wet van 16 Junij naauwkeuriger en beter is, dan de
| |
| |
zoogenaamde gecontinueerde boelhouderschap van het oude regt; over gemeenschap bij tweede en verdere huwelijken enz. enz., welke aanmerkingen der lezing overwaardig zijn, en de aandacht onzer vaderlandsche regtsgeleerden verdienen.
Bij deze korte inhoudsopgave wil Rec. dit nog voegen, dat hij deze verhandeling over het algemeen met genoegen heeft gelezen, en niet schroomt, dezelve te rangschikken onder de beste lettervoortbrengselen van deze soort. - Een keurig zesentwintigtal Theses of stellingen over alle deelen der regtsgeleerdheid besluit deze verhandeling, welke zich overigens door eene nette typographische uitvoering aanbeveelt. |
|