| |
Broederlijke Brief aan de Gemeente des Heeren, na de in het licht verschijning eener Herderlijke Brief der Leeraren in de Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Door Z.H. van der Feen, Med. Doct. Alle en vatten dit Woord niet, maar dien het gegeven is. Die [dit] vatten kan, vatte [het]. Matth. XIX:11, 12. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1836. In gr. 8vo. 16 bl. f :-10.
Adres ingediend aan Z.M. den Koning, en Opwekking der Gemeente tot de heiliging van eenen algemeenen Dank- Vast- en Bededag, door de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk onder het kruis in Nederland. Te Amsterdam, bij H. Höveker, enz. 1836. In gr. 8vo. 46 bl. f :-40.
I. Of de Heer z.h. van der feen een bekwaam
| |
| |
Geneesheer is, waartoe echter eene goede mate van gezond verstand noodig is, weet Rec. niet, hoewel hij het tot heil der lijders wenscht; maar dat hij een zeer ellendig Exegeet en Theologant is, wordt hem uit dit stuksken, dat van Bijbelteksten wemelt, op nieuw ten overvloedigste blijkbaar. Een enkel staaltje slechts, bl. 7 en 8: ‘Het zij u genoeg en tot blijdschap voor u, schoon met medelijden over de 27 Leeraars, wanneer zij uwe voor hun duistere en geheimzinnige uitdrukkingen niet verstaan, het zij u genoeg, (zeg ik) dat het u gegeven is de verborgenheden des Koningrijks der hemelen te weten, maar dien en is het niet gegeven. (Matth. XIII:11.)’ - ‘Schoon gij in de Herderlijke Brief miskend wordt, zij het u genoeg uit den mond uwes lieven Zaligmakers, dien besten Herder, te hooren: Ik danke u Vader, Heere des Hemels en der aerde, dat gij deze dingen voor den wijzen en verstandigen verborgen hebt, ende hebt dezelve den kinderkens geopenbaerd. Ja Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor u (matth. XI:25,26), en dat Hij tot u zegt: Gij en zijt niet die spreket, maer het is de Geest des Vaders, die in u spreekt. (Matth. X:20.)’ Alsof het in die plaatsen gezegde, waarvan de gezonde uitlegging zelfs den ongeleerden, maar onbevooroordeelden en verstandig lezenden Bijbelvriend overtuigen kan, dat het op de Apostelen als zoodanig ziet, op gewone Christenen, en wel die zich als de boven anderen bijzonder regtgeloovigen en uitverkorenen en godzaligen aanzien, toepasselijk ware! En zoo is het ook met de volgende aanhaling van 1 Cor. II:12-15. ‘Dit zij,’ zegt hierop de Schrijver tot zijne vrienden, ‘de ware Sioniten,’ (zie bl. 4)
‘dit zij uwe troost en uwe sterkte, wanneer gij het werk des Geestes in u hoort lasteren en uitkrijten voor een vrucht der verbeelding en opgewonden gevoel. Zingt, naar den raad van uwen zaligen viervant, de ooren uwer zielsvijanden doof,’ (hoe sierlijk en bevallig gezegd!) met dat zalige (!?) versje uit Ps. XXV,
| |
| |
‘Gods verborgen omgang vinden
Zielen, daar zijn vrees in woont;
't Heil-geheim wordt aan zijn vrinden,
Naar zijn vreêverbond, getoond.’
De strekking van dit stukje schijnt te zijn, om ‘de kinderen Sions’ aan te sporen, dat zij ‘zich van nu af aan het gehoor, al is het daarom niet aan het kerkelijk bestuur’ (dit laatste zij ten minste nog als iets betrekkelijks goeds ter eere van den Doctor opgemerkt!) van alle de 27 Amsterdamsche Leeraars, die zulk eenen Herderlijken Brief, als bekend is, hebben kunnen uitgeven, ‘onttrekken,’ (vergelijk bl. 6) en om hen tot getrouwheid in hun oud Gereformeerd geloof (zoo als de Schrijver dit begrijpt) op te wekken. - Rec. wil, naar den aard der liefde, gelooven, dat de Doctor het wèl meent; maar naar het gezond verstand, en naar den eisch der op goede Bijbeluitlegging rustende Godgeleerdheid, roept hij hem toe: Ne sutor ultra crepidam! (schoenmaker! houd u bij uwe leest!)
II. Bij het lezen van de woorden, ‘de Synode der Christelijke Gereformeerde Kerk onder het kruis in Nederland’; van de onderteekeningen onder de Voorrede, h.p. scholte, V.D.M. Synodi Praeses, h. de cock, V.D.M. Synodi Scriba, en van die onder het Adres, zijnde dezelfde twee genoemde en nog drie andere min of meer beruchte afgezette jonge Predikanten (brummelkamp, s. van velzen en gezelle meerburg) en elf opgeraapte Ouderlingen van hun maaksel uit verschillende Provinciën, benevens een tot het Candidaatschap van de H. Dienst niet toegelaten jong mensch (van raalte), die zich thans ‘Bedienaar des Goddelijken Woords’ noemt, ‘beroepen te Genemuiden en Mastenbroek in Overijssel’; hierbij dan kon Rec. zich van geen spottenden glimlach onthouden, en zeide bij zichzelven: ‘Wat spelen die jonge luidjes toch zoet Synodetje!’ maar onwillekeurig schoot hem ook eene vraag uit een oud leerboekje te binnen: ‘Waarom bouwden de menschen den toren
| |
| |
van Babel?’ en het antwoord: ‘Om zich eenen naam te maken.’ Men ziet hier toch twee jonge lieden, en in hunnen aanhang drie anderen van denzelfden leeftijd, die naauwelijks twee, drie jaren in de dienst der Kerk geweest zijn, zich niet alleen tegen het Kerkbestuur, dat hen aangenomen en in dienst gesteld heeft, verzetten, maar ook zich een gezag aanmatigen, hetwelk hun, al hadden zij ook in hunne zaak het grootste gelijk van de wereld, op hunne jaren, zoo wel naar menschelijke beleefdheid en ondergeschiktheid, als naar Christelijke nederigheid en ootmoed, zeer kwalijk staan zou, en dat hen nu in de oogen des verstandigen en weldenkenden bespottelijk en verachtelijk maakt.
Het langwijlige en Z.Ms. geduld tergende Adres, dat Rec. geen lust heeft nader te ontleden, schijnt de strekking te hebben, om, ten gevolge der bekende Ministeriéle aanschrijving van 11 Dec. 1835, Z.M. te beduiden, dat de genen, die zich thans van het Hervormde Kerkgenootschap in Nederland willen afscheiden, geen nieuwe Gezindte, maar de oude Hervormde Kerk zijn, en dat zij (zie bl. 27) aan Z.M. geene nieuwe Reglementen of Statuten kunnen voorleggen, maar hiertoe wijzen op de Formulieren van Eenigheid en op die van Liturgie der Hervormde Kerk. Of Z.M. hierdoor van hun beweerde overtuigd zal worden, meenen wij wel zeer te mogen betwijfelen. Wat het eerste betreft, hierover heeft Rec. zijne gedachten reeds genoegzaam gezegd in No. II van dit Tijdschrift dezes jaars bl. 60, 61, waarheen hij dus kortheidshalve verwijst. En wat het laatste aangaat, godsdienstige Geloofsbelijdenissen en Voorschriften van Eerdienst, welke laatste niet van dezelfde verpligtende kracht waren als de eerste, Reglementen en Statuten van een Kerkelijk Genootschap te noemen, dit is te ongerijmd, om wederlegd te worden. Had men zich nog op zekere oude Kerkeördeningen, die evenwel niet overal, even min als de Canones Synodi Dordracenae tot Formulier van Eenigheid, aangenomen zijn, beroepen, dan had het nog eenige houding gehad;
| |
| |
nu is het geen verdere wederlegging waardig. In gewone gevallen zou men in jonge Geestelijken zulke onbedrevenheid in kerkelijke zaken gaarne verschoonen; maar nu deze zich als Leeraars en Leidslieden van en boven anderen opwerpen, nu kan en mag men niet zwijgen, maar moet men hen in hunne onkunde en onbevoegdheid, bij hunne verwaandheid en onbeschaamde aanmatiging, ten toon stellen.
De hierop volgende Opwekking is van hetzelfde alooi, een zamenraapsel van vele, bij zekere lieden als bijzonder regtzinnig en vroom geijkte en geliefkoosde uitdrukkingen, en van ongepast aangehaalde Bijbelteksten, vooral uit het Oude Verbond, waarvan wij geen nuttigheid zien staaltjes aan te halen, daar zij al van ouds genoeg bekend zijn. Even min heeft Rec. lust, om met die gansch onbevoegde jonge lieden, scholte en de cock, welke de onderteekenaars van dit stuk zijn, al noemen zij zich Synodi Praeses en Scriba, te redetwisten over eenige daarin voorkomende zaken; zoo als b.v. over het wenschelijke en noodzakelijke van eenen Danken Bededag, op den voet van die vóór 40, 50 jaren. Indien zij met de regte kennis van dat vorige ook de ondervinding vereenigden van hetgene er na dien tijd, en bijzonder sedert de herstelling van ons Vaderland, gebeurd, en te dezen aanzien, na rijp beraad, zoo van Gouvernementswege, als door het Kerkelijk Bestuur, besloten en gedaan is, of indien zij zich dit door deskundigen lieten mededeelen, dan zouden zij, indien zij verstandig en nederig waren, en door geen dwaze eeren heerschzucht gedreven werden om zonderling te zijn, geheel anders oordeelen. - Nog ééne bijzonderheid mag onze kritiek, hoezeer wij anders al dit geschrijf beneden dezelve achten, niet ontgaan, omdat zij eene openbare onwaarheid behelst; namelijk waar er, bl. 36, 37, gezegd wordt, ‘dat er zoo vele duizenden in ons land, onder de berooving van hun tijdelijk bestaan, onder beboeting, trekking voor regtbanken en gevangenisstraf, zich van dat Genootschap’ (der Nederland- | |
| |
sche Hervormden) ‘hebben afgescheiden.’ Waar zijn toch die duizenden, die te dezer zake van hun tijdelijk bestaan beroofd, beboet, voor regtbanken getrokken, met gevangenis gestraft zijn? Dat eene wettige vervolging en
veroordeeling door Kerkelijke en Burgerlijke Regtbanken deze verdwaasde jonge lieden en ettelijken hunner medestanders getroffen heeft, moet dit zóó voorgesteld worden, alsof dit het lot van duizenden ware geweest? Is dit eerlijk en naar waarheid? Of is het een sophistisch huismiddeltje, om der onkundige menigte zand in de oogen te werpen?... Tantum. |
|