| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Leerredenen, door W.A. van Hengel. IIIde of laatste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1834. In gr. 8vo. VIII en 326 bl. f 3-60.
Met dezen bundel, voor welks late aankondiging, aan verschillende omstandigheden te wijten, Recensent verschooning vraagt, wordt de reeks der Nieuwe Leerredenen van den waardigen en ijverig werkzamen van hengel besloten. 's Mans prediktrant is te algemeen bekend, dan dat het thans nog noodig kan geacht worden daaromtrent in bijzonderheden te treden. Wij vergenoegen ons met de opmerking, dat dit deel niet slechts in geen opzigt bij de twee vorigen achterstaat, maar dat zelfs de bescheidene aanmerkingen, welke wij ons bij de aankondiging der beide eerste bundels hebben veroorloosd, hier grootendeels wegvallen.
Ten gevalle van hen, die met dezen bundel nog niet bekend zijn, laten wij een kort verslag van den belangrijken inhoud volgen.
I. De keuze van Salomo als 's menschen beste keuze, naar I Kon. III:5-14. Eerst wordt onderzocht, waarin, naar Salomo's voorbeeld, 's menschen beste keuze besta; daarna, waarom wij die voor 's menschen beste keuze te houden hebben. Het laatste wordt dus ontwikkeld: a. die keuze is Gode welgevallig; b. zij wordt werkelijk verkregen; c. zij levert allerlei zegen op. - Zoo wij ééne aanmerking moesten maken, het zou op den eersten volzin zijn na den gelezen tekst, bl. 5: ‘Het verhaal, hetwelk ik u, M.H.! daar heb voorgelezen, en hetwelk ons ook hoofdzakelijk in het tweede boek der Kronijken beschreven staat, zult gij mij buiten twijfel eenparig toestemmen, dat eene groote
| |
| |
waarde bezit.’ Is deze woordvoeging - wij vragen niet keurig, maar - goed?
II. De belofte van storelooze rust, welke den Christen in de toekomende wereld wacht, naar Hebr. IV:9. De Hoogleeraar schetst hier 1. den inhoud, 2. de heerlijkheid, 3. de zekerheid, en 4. het doel dier belofte. Belangrijk, onderhoudend en treffend!
III. Gods aanbiddelijk bestuur over de zonde, naar Gen. L:15-21. Hier wordt eerst nagegaan, hoe de tekst ons Gods aanbiddelijk bestuur over de zonde aanschouwelijk maakt; dan, wat wij daaruit nopens dit bestuur te onzen nutte behooren af te leiden.
IV. De kloekmoedige optogt van Jezus naar Jeruzalem, naar Marc X:32-34. Vonden wij ons gedrongen, bij de aankondiging van den eersten bundel dezer Nieuwe Leerredenen, te verklaren, dat, hetgeen de Hoogleeraar over zijnen tekst en deszelfs zamenhang zegt, gewoonlijk wat al te kort is, ja hier en daar schraal mag genoemd worden; ten aanzien der meeste preken, in dit deel voorkomende, geldt deze aanmerking niet. Hier inzonderheid is de tekstverklaring in het eerste deel, naar van der palm's les en voorbeeld, recta, simplex, concinna, dives, elegans atque ornata. (Cf. j.h. van der palm, Orat. Inaug. de Oratore Sacro, Literarum Divinarum interprete.) Het tweede deel bevat eenige gevolgtrekkingen, welke wij te onzen nutte uit dit verhaal moeten afleiden. Zij betreffen de Goddelijkheid van het Evangelie, de waarde van 's Heilands lijden en sterven, en de heerlijkheid van deszelfs (zijn) voorbeeld.
V. De nabijheid aan God, naar Psalm LXXIII:28b. Belangrijk en schoon is de behandeling van dit onderwerp, waarbij eerst wordt nagegaan, wat wij door de nabijheid aan God te verstaan hebben; ten tweede, aangetoond, waarom dezelve goed zij (de nabijheid aan God geeft ons rust des gewetens, verwekt ons een' schat van zegeningen, en maakt ons zeker van de toekomst);
| |
| |
en eindelijk, het voorregt derzulken geschetst, die haar goed voor zichzelven mogen noemen.
VI. De hemelsche zin als het vereischte tot het geloof aan de Goddelijkheid van het Evangelie, naar Joann. VII:16, 17. Munt van hengel dikwerf uit in zijne voorafspraken, doorgaans uit de tijdsgelegenheid ontleend, waarvan de tweede, achtste en negende preek in dezen bundel, om geene anderen te noemen, nieuwe bewijzen leveren, het komt ons voor, dat de voorafspraak, waarmeê deze Leerrede geopend wordt, in dien lof geenszins deelen kan. Men oordeele: ‘De zomer is dan voorbijgegaan, M.H.! De herfst is aangekomen. De vroege avondschemering, welke wij rondom ons ontwaren, voorspelt ons de nadering van den winter. Geen treffender beeld van de vergankelijkheid aller dingen geeft de natuur ons immer, dan in dit saizoen. Doch niet min aanschouwelijk maakt zij ons de vergankelijkheid van ons eigen leven. Te regt heeft men van ouden tijd af de menschengeslachten vergeleken met boombladeren, die weldra verwelken en afvallen, om weêr door andere vervangen te worden. Te regt noemt de Bijbel alle heerlijkheid des menschen eene veldbloem, die des morgens bloeit en des avonds afgesneden en verdord ligt. Gelukkig, dat hij ons ook zegt, en wij hem tot onze bemoediging mogen nazeggen: Het woord van God blijft in eeuwigheid! En dit is het woord des Evangelies, tot welks verkondiging ik op nieuw onder u verschenen ben. Maar hoe komt het nu toch, dat hier op de wereld de gevoelens omtrent dit Evangelie zoo hemelsbreed verschillen? Van waar, dat de een er zich aan vasthoudt, als aan eene onbedriegelijke Godspraak, en de ander zich jegens hetzelve gedraagt, alsof het een verdichtsel van menschen ware? Ziet daar eene belangrijke vrage, met welker beantwoording gij het niet misbillijken zult, dat ik u heden avond voorga.’ Niemand zal ligt deze voorafspraak ongezocht, noch den overgang zacht en geleidelijk noemen. - Voorts duidt
| |
| |
reeds het opgegeven onderwerp aan, in welken zin de Hoogleeraar dit belangrijk gezegde des Heilands opvat. Het wordt doorgaans verkeerd verstaan en toegepast. Er staat niet: zoo iemand Gods wil doet, maar: zoo iemand wil deszelfs wil doen. ‘Dit is (zegt van hengel, bl. 124) eene veelomvattende uitdrukking. Zij teekent ons eene vurige geneigdheid voor al wat Goddelijk is. Geloof en vertrouwen liggen er zoowel in opgesloten, als lust tot de beoefening van godvrucht en deugd. Wil men dezelve met korte woorden verklaren; men kan het niet beter doen, dan door van een' hemelschen zin te spreken.’ Eerst wordt nagegaan, wat Jezus nopens den hemelschen zin als een vereischte tot het geloof aan de Goddelijkheid van het Evangelie gezegd heeft; ten tweede, aangewezen, dat zulk een hemelsche zin, ook te dezer dagen, daartoe inderdaad een vereischte is; eindelijk, op de gevolgtrekkingen gelet, welke wij daaruit te onzen nutte maken moeten.
VII. De waarde van eene vroegtijdige Godvrucht, naar Pred. XII:1. Naar aanleiding van den tekst wordt aangetoond, 1. hoe gezegend eene vroegtijdige godsvrucht in zichzelve is; 2. welk een heil zij den mensch in den ouderdom aanbrengt; 3. wat de beschouwing van derzelver begeerlijkheid bij ons in het bijzonder moet uitwerken.
VIII. Gods hooge doel bij de toezending van de rampen dezes levens, naar Hebr. XII:10b. Naar Recensents gevoelen eene der schoonste preken in dezen bundel. De leer van den tekst wordt eerst in het regte licht gesteld, daarna hare heilzaamheid aangewezen: a. zij neemt vele bedenkingen omtrent de Voorzienigheid weg, b. maakt de rampen dezes levens dragelijk, c. verzekert ons van het doel onzer bestemming.
IX. 's Heilands zedelijke volkomenheid bij deszelfs deelgenootschap aan de verzoekingen der menschen, naar Hebr. IV:15b. Eerst wordt Jezus in deze zijne volkomenheid voorgesteld; dan aangewezen, wat Hij dien
| |
| |
ten gevolge voor ons menschen zij: het voorwerp van onzen eerbied, van ons geloos en van onze navolging.
X. De keuze tusschen Jezus en Bar-abbas, naar Matth. XXVII:15-23. ‘Letten wij op deze keuze, zoo als die eerst ligtvaardig voorgelegd, daarna gewetenloos bestuurd, eindelijk blindelings gedaan wordt! Verregaande zwakheid, booze verleiding, zinnelooze woede wisselen hier elkander af. Slechts op den achtergrond zien wij Jezus, het slagtoffer van drift en hartstogt. En God verschijne al eens voor een oogenblik, om het kwaad te stuiten; Hij verbergt zich echter weldra weêr achter den digten sluijer, waardoor Hij zijne wegen aan het oog van stervelingen onttrekt.’
XI. De plegtige herstelling van Petrus in zijne waardigheid als Apostel van Jezus, naar Joann. XXI:15-17. Deze preek, waarin het geschiedverhaal eenvoudig wordt verklaard en toegepast, heeft ons het minst bevallen, misschien wel om de uitlegging van 's Heilands vraag aan Petrus: hebt gij mij liever, dan deze? die door van hengel, met anderen, dus wordt opgevat: hebt gij mij liever dan hetgeen hier voorhanden is: vischtuig en visscherswerk? Wij gunnen aan elk zijne overtuiging; maar voor ons gevoel gaat al het treffende en aandoenlijke van dit verhaal bij deze uitlegging verloren, die dan ook in het laatst uitgekomen stuk der Godgeleerde Bijdragen, en reeds vroeger door van willes in het Mengelwerk dezer Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1835. No. XIV, bl. 653 env., zoo wij meenen zegevierend is weêrlegd.
XII. De onverzoenlijke strijd tusschen goed en kwaad hier op aarde, naar Gen. III:15. Eerst wordt de aankondiging van den strijd tusschen goed en kwaad overwogen; vervolgens onderzocht, hoe deze strijd zich werkelijk hebbe toegedragen; en eindelijk nagegaan, op welk eene wijze wij in dien strijd verkeeren moeten. De Hoogleeraar merkt te regt aan, dat het woord, in den tekst door vermorzelen vertaald, beter door verwonden wordt
| |
| |
overgezet. ‘Er wordt dan van tweederlei verwonding gesproken: de eene aan den kop der slange; de eenige plaats, waar men dit dier met gelukkig gevolg treffen kan; de andere aan dat deel van het menschelijk ligchaam, hetwelk zich gemakkelijk en spoedig heelen laat. Deze taal teekent ons dus den strijd, dien het slangengeslacht en het menschengeslacht steeds onderling voeren zullen. Van weêrszijde zullen zij op elkanders verderf uitgaan. Van weêrszijde zullen zij dan ook wonden toebrengen. Doch de wonden van Eva met haar kroost zullen slechts ligte kwetsuren zijn; maar doodelijke slagen zullen hare tegenpartij treffen.’ (Bl. 263, 264).
XIII. Gods wereldbestuur als eene stof van algemeene blijdschap, naar Psalm XCVII:1. ‘Volgen wij den Dichter, door het licht van het Evangelie geleid! Wij zullen ons vooreerst Gods wereldbestuur duidelijk trachten voor te stellen; ten tweede nagaan, welk eene stof van blijdschap hetzelve werkelijk oplevere; ten derde onderzoeken, waarom die blijdschap niet algemeener hier op aarde zij; en eindelijk leeren inzien, hoe wij bijzonder in deze blijdschap moeten deelen.’
XIV. Christus als de Vredestichter op aarde, naar Eph. II. 14a. Vier bijzonderheden worden hier ontwikkeld: 1. wat het inhebbe, als wij Christus den Vredestichter op aarde noemen; 2. op welke gronden het ruste, dat wij Hem dezen eernaam toekennen: hier wordt gelet a. op de strekking van zijn Koningrijk, b. op de leer van het Evangelie, c. op de getuigenis der ervaring; 3. van welk eene waarde Hij in die betrekking voor ons menschen zij: dit valt in het oog, als wij a. op den staat der maatschappij, b. op de verkeerdheid van ons hart, en c. op den loop der gebeurtenissen de aandacht vestigen; 4. waartoe wij door Hem als den zoodanige geroepen worden: namelijk, om ons aan Hem alleen te houden, ons geheel aan Hem te verbinden, en steeds in zijnen Geest te wandelen. ‘Kan men wel
| |
| |
ééne schrede van Christus afwijken, of die leidt tevens van den weg des vredes af? Waarlijk! om op dien weg te blijven, moeten wij ons alleen aan Hem houden. En dit doen wij, als wij niets meer en niets minder gelooven, dan Hij ons in het Evangelie zegt. Dit doen wij, als wij alle menschelijke meeningen en uitspraken aan dat Evangelie, als den toetssteen der waarheid, onderwerpen. Welaan dan, gij allen, leden van verschillende huisgezinnen, burgers van denzelfden staat, broeders en zusters van dezelfde gemeente! wilt gij vrede voor uzelven hebben, en vrede onder anderen stichten; houdt u alleen aan Christus! Houdt u alleen aan Hem, wie er ook herwaarts of derwaarts van Hem afwijke! Blijft ook dan daarin volharden, als deze of gene u aan Hem poogt te onttrekken! En maakt er vastelijk staat op, tot uwen dood toe zal dit u niet berouwen!’ - Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! Wie nog een oor heeft, dat voor de waarheid openstaat, die denke hierover na! |
|