Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDiatribe in Guilielmi Ludovici Nassavii vitam, ingenium, merita. Scripsit J.A.C. van Heusde, Litt. Hum. Cand. et Jur. Stud. Traj. ad Rhen. apud J. Altheer. 1835. oct. maj. XVI et 288 pag. f 3-75.Deze Verhandeling is de beantwoording van eene Prijsvraag, door de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte te Leiden uitgeschreven, waarin gevraagd werd eene beschrijving van het leven en de daden van willem lodewijk, den eersten Stadhouder of Gouverneur van Friesland en Groningen uit het Huis van Nassau, benevens eene beoordeeling van deszelfs karakter en verdiensten bij den Nederlandschen Staat. Hierop was, in den jare 1834, geen gouden eerpenning toegewezen, maar een loffelijk getuigschrift gegeven aan den Utrechtschen Student in de Regten, j.a.c. van heusde, wiens Verhandeling nu het licht ziet. - Vooraf gaat een Brief van zijnen Vader, den beroemden Hoogleeraar van heusde, die hem daarin niet slechts met de behaalde eer gelukwenscht, | |
[pagina 262]
| |
maar hem ook aanspoort, om dit zijn werk, met gebruik van de daarop gemaakte aanmerkingen, verder te volmaken, te beschaven, en dan uit te geven;Ga naar voetnoot(*) niet om daarmede nog zekeren meerderen roem te bejagen, maar om misschien andere jonge lieden tot vlijtige beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis aan te sporen, en zelfs om Mannen, die in dit vak zeer bedreven zijn, tot mededeeling van de vruchten huns arbeids op te wekken; waartoe vooral aanmoedigen moet, dat de tegenwoordige tijd tot zulk eene bearbeiding der Geschiedenis onzes Vaderlands uitnemend geschikt is, door het wijken van de vorige partijzucht, door de wijsgeerige beoefening der Geschiedenis in het algemeen, en door de herleving van Vaderland en Vaderlandsliefde, waarvan de jongste tijden zoo heerlijke bewijzen hebben opgeleverd, dat jonge lieden zich door dit een en ander ten sterkste moeten opgewekt gevoelen, om het heil en den roem van hun Vaderland met al hunne magt te bevorderen. Dat dit alles in eenen schoonen stijl geschreven is, behoeft Referent voor de kenners der werken van Prof. van heusde wel niet te verzekeren; maar hij werd onder het lezen weggesleept, om den hoofdzakelijken inhoud van dezen Brief wat breeder mede te deelen, opdat hij daardoor anderen, en bijzonder jonge lieden, tot deszelfs lezing mogt uitlokken, en hun denzelfden vaderlandschen zin inboezemen. Wat nu de Verhandeling van den jongen van heusde aangaat, nadat zij niet alleen de loffelijke getuigenis van de Akademische Beoordeelaars verkregen heeft, maar ook, na herziening, onder het oog van den ter beoordeeling niet minder wel bevoegden Vader in het licht gekomen is, zou het wel bijna overtollig kunnen schijnen, iets tot haren lof te zeggen: wij mogen er nogtans gerust bijvoegen, dat zij die eer bijzonder waardig is, en zoo naar stijl, als naar behandeling van zaken, met genoegen zal gelezen worden, mits men in aanmerking neme, dat men het werk niet van den Hoogleeraar, maar van den Student van heusde voor zich heeft. | |
[pagina 263]
| |
Na, in eene toespraak aan de Faculteit, de voornaamste bronnen, waaruit hij zijne beschrijving geput heeft, opgegeven, en in eene inleiding den lof der Voorvaderen, bijzonder van willem I en maurits,Ga naar voetnoot(*) kortelijk vermeld te hebben, splitst van heusde zijne Verhandeling, naar de vraag, natuurlijk in drie deelen: I. het leven en de daden, II. het karakter, III. de verdiensten van willem lodewijk van Nassau, ten opzigte van den Staat der vereenigde Nederlanden. - Het eerste en verre het grootste deel heeft hij wederom gepast in drie tijdvakken verdeeld: 1. 's Mans kindschheid en jongelingsjaren, van 1560-1585; 2. deszelfs bedrijven, als Stadhouder van Friesland, van 1585-1594; 3. deszelfs bedrijven, nadat hij tevens tot Stadhouder van Groningen en Drenthe aangesteld was, tot aan zijnen dood, van 1594-1620. In opgave van verdere bijzonderheden kunnen wij hem hier niet volgen. - Over het geheel is dit gedeelte der Verhandeling Rec. wèl bewerkt en vrij volledig voorgekomen. Misschien had ‘de bijzondere waakzaamheid en gematigdheid van willem lodewijk, waardoor de oneenigheden in Friesland gelukkig bijgelegd zijn,’ zoo als p. 114 met een enkel woord gezegd wordt, wat breedere vermelding verdiend; zoo ook het verrigte in de zaak der Leeuwardensche onlusten, p. 137, en nog een of twee andere punten, waarover straks nader. Ter goede voorstelling van het karakter en de zeden van willem lodewijk, in het tweede deel, geeft van heusde deze orde op, dat hij vooreerst deszelfs vaderlandsliefde uit de uitvoering van oorlogszaken, en ten andere deszelfs regtvaardigheid uit de besturing der hem toevertrouwde Provinciën zal aantoonen; waarna ten derde nog volgt een overzigt van deszelfs godsvrucht en overige deugden. Daar de twee eerstgenoemde toch ook onder de deugden zullen moeten gerangschikt worden, had de manier van behandeling hier eenigzins anders kunnen zijn; doch dit nu | |
[pagina 264]
| |
daargelaten: ten opzigte van het eerste punt merkt hij wel te regt aan, dat, om deszelfs krijgsbedrijven wèl te beoordeelen, krijgskunde zou noodig zijn, hetwelk hier niet gevorderd kan worden; maar hij had nogtans uit het te voren verhaalde het een en ander kunnen aanvoeren, waaruit des Graven vaderlandsliefde bijzonder gebleken is: wat hij nu aanvoert, een paar stalen uit deszelfs redevoeringen tot de Staten, schijnt meer tot deszelfs wijs beleid en scherpzinnigheid (ingenii acumen, zoo als van heusde zelf het noemt, p. 145) te behooren. - Voor het tweede punt brengt hij eenige proeven van deszelfs regtvaardig bestuur en staatsbeleid bij, waartoe men echter de geschiedenis van deszelfs oneenigheid met roorda liever niet betrekken zou, die nu vrij breed verhaald wordt, zonder nogtans de gebreken van zijnen Held hierin geheel te verontschuldigen, hetwelk ook naar billijkheid waarlijk niet geschieden kan. - Bij het derde punt handelt hij onder anderen over de gematigdheid van Graaf willem in zijne vriendschappelijke betrekking met Prins maurits, bijzonder in de zaak van oldenbarneveld, waarin de Schrijver met regt de handelwijze van den Graaf prijst, die zijnen Neef tot zachte maatregelen, hoewel vruchteloos, trachtte te raden; raad echter, die, blijkens den brief van willem aan maurits, achteraan medegedeeld, meer uit politiek, dan uit toegenegenheid voor de zaak van oldenbarneveld, ons schijnt voortgekomen te zijn. In het derde deel der Verhandeling houdt van heusde deze goede orde, dat hij des Graven verdiensten voorstelt ten opzigte 1. der politieke en kerkelijke, 2. der krijgskundige zaken, en 3. der kunsten en wetenschappen. - Moeijelijk was het voorzeker, hier niet in herhalingen te vallen van hetgene, dat reeds te voren verhaald was; maar nogtans eene daaruit opgemaakte recapitulatie en slotsom, waaruit 's Mans verdiensten duidelijk blijken konden, ware niet onmogelijk geweest. - Ten aanzien der politieke zaken vinden wij hier weinig, behalve het verhaal van eene nog niet vermelde daadzaak uit willem's bestuur der Provincie Friesland. Was er hier misschien ook iets meer te zeggen geweest over de hulp, die hij aan maurits bewezen heeft in het beleid van staatszaken, en bijzonder gedurende die tien maanden, dat hij zich bij hem in Holland opgehouden heeft, waarvan te voren, p. 138, slechts met een enkel woord gerept was, en dat hier, p. 200, ook maar even aangeroerd wordt? 's Mans be- | |
[pagina 265]
| |
moeijingen daarentegen met de kerkelijke zaken, bijzonder ter gunste van de Contraremonstranten, en in den geest van bogerman, die alles bij hem gold, waarvan te voren, p. 135, 136, slechts even gesproken was, worden hier een weinig breeder, hoewel misschien niet volledig genoeg ontwikkeld, waarin de Schrijver de zwakke zijde van zijnen Held, ofschoon hem zoo veel mogelijk sparende, niet geheel wil verbergen. - Over deszelfs krijgskundige verdiensten, op grond van het vorige, wordt hier insgelijks niets gevonden; maar wat hij gedaan heeft tot het bestuderen en in praktijk brengen der Taktiek, inzonderheid volgens de schristen der Ouden, wordt hier kort, maar goed in het licht gesteld. - Van deszelfs zucht voor kunsten en wetenschappen wordt ook het een en ander, vooral de omgang, welken hij met Geleerden zocht, ten bewijze aangevoerd, en voornamelijk melding gemaakt van zijne oprigting eener Hoogeschool te Franeker: van die te Groningen schijnt de Schrijver hem ook voor den Medestichter te houden; doch waarvoor de aangevoerde bewijzen Rec. vrij zwak en twijfelachtig schijnen, daar zij meest in algemeene en onbepaalde bewoordingen van lofredenaars vervat zijn. - Met eenige loffelijke getuigenissen van buitenlanders omtrent hem, (die van land- en tijdgenooten na deszelfs dood leveren weinig op) en met eene korte vergelijking van hem, die naast maurits, met deszelfs Oom lodewijk, die naast willem I stond, eindigt het geheele stuk: en gelijk de Schrijver hetzelve, in de noten, steeds met aanwijzing van zijne bronnen vergezeld heest, zoo laat hij er achter nog eenige, mede van elders overgenomene, (behalve twee onuitgegevene) brieven en andere stukken ter opheldering volgen. Rec. meent genoeg gezegd te hebben, om te bewijzen, dat hij gaarne zijn zegel hecht aan het loffelijk Akademisch getuigschrift, den Student van heusde verleend; en dat, al is dan ook alles in dit stuk niet even volledig en grondig behandeld, hetzelve der uitgave, die ook typographisch wèl uitgevoerd en met een afbeeldsel en fac-simile van den Held versierd is, geenszins onwaardig geacht mag worden, en alzoo strekken moge ter aanmoediging des Schrijvers, en ter opwekking ook van anderen, om onze Vaderlandsche Geschiedenis grondig en onpartijdig te beoefenen en voor het Publiek te bearbeiden. |
|