| |
Reis rondom de Wereld door de Zeeën van Indië en China, uitgevoerd met Z.M. Korvet van Oorlog la Favorite, gedurende de jaren 1830, 1831 en 1832, onder bevel van den Fregatskapitein C.P.T. la Place, uitgegeven op last van den Vice-Admiraal Graaf de Rigny, Minister van Marine en Koloniën. Uit het Fransch vertaald. Deel I-IV. Met Titels, Vignetten, Kaart en Platen in steendruk. Te Zaltbommel, bij J. Noman en Zoon. 1834, 1835. In gr. 8vo. Te zamen XXXVI en 1199 bl. f 15-30.
Het oogmerk, waarmede de Fransche Oorlogskorvet la Favorite, onder bevel van den Kapitein-Luitenant la place, door het Gouvernement van karel X in het laatst van 1829 werd uitgezonden, om eene reis rondom de wereld te doen, is het best te kennen uit de instructie, aan den bevelhebber van dien bodem gegeven, bestaande in eenen brief van den Minister van Marine, Baron d'haussez, (een' der met het vorige bewind gevallene staatslieden) en eene Memorie van voorschriften, beide aan het hoofd dezes werks geplaatst. Het hoofddoel der zending was, om den koophandel uit te breiden en door eene menigte van inlichtingen te dienen, zoo als b.v. het bepalen der geographische ligging van eenige punten, ten dienste der zeevaart; het inwinnen van inlichtingen omtrent alles, wat den handel aangaat, gelijk aangaande de plaatselijke bepalingen nopens het loodswezen; de voorwaarden van verschillenden aard, waarop men schepen en koopwaren, die uit Frankrijk of andere gedeelten van Europa komen, toelaat; welke handelsartikelen het gemakkelijkst en voordeeligst in iedere plaats kunnen worden binnengevoerd, en welke men wederkeerig kan uitvoeren; wanneer het het gunstigste jaargetijde is, om dezen ruilhandel te drijven, en alle dergelijke bijzonderheden.
Uit deze korte opgave ziet de lezer, dat Kapitein la place aan zijnen uitgestrekten last geheellijk voldoen kon; dat het verslag van zijne reis in allen deele kon beantwoorden aan het doel van zijn Gouvernement, en hij voor allen,
| |
| |
die bij de onderwerpen van zijn onderzoek een onmiddellijk belang hebben, een hoogst verdienstelijk werk doen met het uitgeven zijner reisbeschrijving, - en echter een boek schrijven, voor den duizendsten lezer niet belangrijk, en althans in geen opzigt der vertolking in eenige andere taal waardig. Maar de kundige Zeeman heeft meer gedaan. Hij kan eenigermate met ulysses gezegd worden, vele volken te Lebben bezocht en hunne zeden nagespoord. Hij heeft het onderscheid gevoeld, dat er zijn moest tusschen een Rapport zijner verrigtingen aan zijne lastgevers, en een verhaal zijner reizen en ontmoetingen aan het publiek, waarin wel het eerste niet geheel werd voorbijgegaan, in zooverre het voor zijne landgenooten in het algemeen belangrijk kon geacht worden, maar dat toch over de door hem bezochte streken meer inhield, dan waartoe hij, krachtens zijnen last, gehouden was. Uit dit oogpunt hebben wij dan ook de thans voor ons liggende reisbeschrijving te beschouwen; en uit dit oogpunt hebben wij er vrede mede, dat eene reis, door eenen Franschen Zeekapitein, op last van zijn Gouvernement, met die oogmerken, gedaan, in een Nederduitsch gewaad verschijnt; ofschoon wij toch den Vertaler zouden hebben aangeraden, liever een uittreksel, bevattende het algemeen, ook voor onze landgenooten, belangrijke uit la place's reis, te vervaardigen, waardoor het werk - en dit ware ook voor den Uitgever misschien beter geweest - minder omslagtig en kostbaar, maar daardoor tevens meer gelezen en gekocht zou zijn, daar het debiet, tot schade des laatsten, zich nu veelal tot Leesgezelschappen, waartoe het dan ook niet ongeschikt is, zal moeten bepalen. Doch dit laatste is in zooverre buiten ons.
Met de beoordeeling van dit werk is Rec. eenigzins verlegen. Hij had een breedvoerig verslag van het eerste Deel opgesteld, toen hem het tweede en derde te gelijk werden toegezonden; en pas was hij deze, met de pen in de hand, gaan lezen, of hij ontving het vierde Deel. Op dezelfde wijze nu voort te gaan, als hij begonnen was, gevoelde hij, dat ondoenlijk was, daar de Redacteur van dit Tijdschrift er reeds meermalen bij hem op heeft aangedrongen, kort te zijn, en zijne beoordeeling, zoo als hij aangevangen had ze ten papiere te brengen, over het viertal geene bladzijden, maar vellen druks zou beslaan.
Van den inhoud zal hij dus alleen zeggen, hetgeen in de
| |
| |
opschriften der Hoofdstukken, vrij onvolledig echter, gevonden wordt, en ten aanzien van zaken, vertaling, taal en stijl slechts uit de twee eerste Deelen het een en ander aanvoeren, waarin zoo ongeveer tot het geheel kan worden besloten. Misschien maken wij het noch Redacteur, noch Vertaler, noch Uitgever naar den zin. Wij kunnen het niet helpen. Effen is kwaad passen.
De vijftien Hoofdstukken hebben deze opschriften: I. Vertrek uit Frankrijk. Aankomst en verblijf te Gorée. II. Vertrek van Gorée. Overtogt naar Bourbon. III. Aankomst op Bourbon. Orkaan. Verblijf op Ile-de-France. Tegenwoordige staat van deze kolonie. IV. Terugkomst op Bourbon. Beschrijving dezer kolonie. V. Vertrek van Bourbon. Ile-de-Sable. De Archipel der Scychellen. Aankomst op de kust van Indië. VI. Aankomst te Pondichery. Beschrijving van dit etablissement. Vertrek. VII. Aankomst te Madras. Beschrijving van deze Engelsche bezitting. Aanmerkingen over de magt der Engelschen in Indië. VIII. Vertrek van Madras. De korvet strandt. Mazulipatnam. IX. Vertrek van de kusten van Indië. De korvet zeilt de zeeëngten door. Malacca. Sincapore. Aankomst op de Philippijnsche eilanden. X. Manilla. Beschrijving van Leiçon. Eenige bijzonderheden nopens [de geschiedenis], den regeringsvorm, de zeden en de kunstvlijt van de bewoners dezer plaats. XI. Algemeene opmerkingen omtrent China, deszelfs bestuur en betrekkingen met de Europeanen. XII. Beschrijving van Canton. Zeden en gebruiken van de inwoners dezer plaats. XIII. Macao. Beschrijving van dit Portugesche etablissement. Vertrek naar Cochinchina. Aankomst in de baai van Turani. XIV. Beschrijving van Cochinchina. Zeden en gewoonten der bewoners van dit land. Algemeene opmerkingen over den handel van Frankrijk in deze gewesten. XV. Vertrek van Cochinchina en ontdekkingsreis in de golf van Tonkin. Terugreis naar Turon. Hydrographische waarnemingen in de zee van China. Beschrijving van de Archipels Natunas en Anambas. Aankomst op Java.
Ten aanzien der zaken, in deze reis beschreven, merken wij in het algemeen aan, dat, bij het vele belangrijke en opmerkenswaardige, een zekere toeleg niet te miskennen is, om het werk van eene aanmerkelijke uitgebreidheid te doen worden, waartoe dan ook niet zelden uitweidingen moeten dienen over min belangrijke bijzonderheden, onder welke wij
| |
| |
gedurig stootten op de zoodanige, die wel met het doel der reis in een onmiddellijk verband stonden, maar juist daardoor voor den Nederlandschen lezer min belangrijk zijn. Zoo zijn b.v. de geschiedkundige bijzonderheden over Manilla, ofschoon niet onbelangrijk, echter al zeer langdradig. Zoo is ook aan politieke redeneringen, de liefhebberij der Franschen, geen gebrek. Men leze slechts D. I, bladz. 66 volg. Aangenaam is echter deze breedvoerigheid weder op andere plaatsen, gelijk het in het derde Deel over China en de Chinezen gezegde; ook wanneer la place veel belangrijks, waars en ook voor onze natie behartigenswaardigs zegt van den overwegenden invloed der Engelschen in de Indische zeeën; zoo is mede zeer lezenswaardig, vooral om de beoordeeling, wat hij in het tweede Deel verhaalt van de verbranding eener Indiaansche weduwe, en elders zegt van de ongelukkige Paria's; en inzonderheid hebben wij met genoegen gelezen de oordeelkundige aanmerkingen, D. I, bl. 214 volg., over de caster. Zelfs zouden wij, bij al de wijdloopigheid, die een algemeen gebrek is van het gansche werk, op sommige andere plaatsen nog wel wat meerder wenschen, waarvan wij alleen, D. II, bl. 220, de vervaardiging der beroemde Manilla-cigaren noemen, waarvan la place zich met weinige regelen afmaakt. Gaarne zouden wij voor dergelijke merkwaardige bijzonderheden eene menigte van zinsneden missen, al ware het alleen dat - zeker overdreven - klagen over de knevelarij der Hollanders, (waarom niet liever Nederlanders vertaald?) D. II, bl. 134. Trouwens aan het bittere schrijven over onze natie, bij onze naburen zoo algemeen, ontbreekt het hier vooral niet; en het weinige, dat
tot onzen lof gezegd wordt, D. I, bl. 166, kan toch niet opwegen tegen die veelvuldige schimpredenen, welke het ons onbegrijpelijk is, niet door den Vertaler, vol verontwaardiging, te zien overgeslagen, of ten minste wederlegd. De Franschen! Bone Deus! Zij mogen wel zwijgen! Men leze eens, D. I, bl. 142: ‘Rondom zagen wij eenige overblijfselen van woningen en putten, zonder twijfel door de equipage van het fluitschip l'Utile gemaakt, die in 1767 Ile-de-Sable ontdekte en des nachts verdwaalde. Dit vaartuig had tachtig zwarte slaven aan boord: zij werden aan hun noodlot (lot) overgelaten door de blanken, die met kano's de kust van Madagascar wisten te bereiken, naar welke een goede wind hen gelukkig deed
| |
| |
heendrijven. Deze bank, welker bestaan niets te kennen geeft, en waarvan de ligging, om zoo te spreken, nog onbekend was, joeg den zeelieden zulk een schrik aan, dat gedurende vijftien jaren geen zeeman dezelve dorst opsporen, om de ongelukkige zwarten ter hulp te snellen: eindelijk gelukte het den onverschrokken Kapitein fromelin, die over de koninklijke korvet la Diligente het bevel voerde, na vele gevaren te hebben doorgestaan, de bank te ontdekken. Zij was bijna verlaten: vijf vrouwen slechts waren, niettegenstaande de verschrikkelijke ellende en gebrek, welke hare ongelukkige medgezellen had weggemaaid, gespaard gebleven. Zij hadden, op dit verlaten oord, zich met schelpdieren gevoed, die de golven aanspoelden, en met schildpadden, die een gelukkig toeval op den oever bragt: gaten, in het zand gegraven, verschaften een brak water. Deze ongelukkige menschen waren geheel en al in eenen staat van dierlijkheid vervallen.’ Zóó zou toch geen Nederlander, al waren er nog zoo vele gevaren mede gemoeid, menschen aan hun lot hebben overgelaten. En dan noemt men zich nog de beschaafdste natie der wereld! Wat kan de nationale hoogmoed niet doen! Nu, die komt hier dan ook zoo tamelijk doorkijken. - Hetgeen de reiziger, D. II, bl. 30, zegt aangaande den gezelligen omgang te Madras, inzonderheid voor vrouwen, zal door den luchtigen Franschman denkelijk wel wat overdreven zijn. Trouwens, wanneer hij over de vrouwen praat, en inzonderheid over haar ‘verleidelijk schoon,’ - eene bij hem zeer geliefkoosde uitdrukking, - dan is hij regt op zijn stokpaardje. Een staaltje van de onbaatzuchtigheid der Engelschen vonden wij D. I, bl. 97, waar la place verhaalt, dat een Hollandsch fregat, hetwelk zijne masten verloren had, voor één' enkelen mast - maar men maakte van den nood gebruik - moest betalen
fr. 150,000; zegge: honderdvijftigduizend franken!
Veel van hetgeen wij aanmerkten had door den Vertaler kunnen en moeten verholpen zijn. Bovendien heeft hij zich schuldig gemaakt aan verscheidene fouten, van welke wij enkele moeten aanwijzen. Bekend is het, dat de Franschen, zoo in spreken, als in schrijven, alles overdrijven. Waar wij spreken van grooten honger, doen zij het van mourir de faim; waar ons iets spijt, zijn zij en désespoir. Maar een oordeelkundig Vertaler moet dit niet letterlijk overzetten; hij
| |
| |
moet den aard der talen, uit en in welke hij vertaalt, in het oog houden. De onze heeft dit niet overal gedaan; b.v. D. I, bl. 77: ‘Mijne ziel, door zorg verbrijzeld.’ D. I, bl. 90, lezen wij van ‘een gevoel van afgrijzen (!) op het gezigt van den waterval op Ile-de-France.’ Hiertoe behoort ook eenigzins de snelle afwisseling tusschen den verleden' en tegenwoordigen tijd in het verhalen, b.v. D. II, bl. 162, 163 en elders. Ook wordt de vertaling ontsierd door verscheidene Gallicismen. Zoo staat D. I, bl. 151: ‘deze reis is eene mijl lang en onderworpen aan eb en vloed’ (zeker soumis à flux et reflux, hetgeen beteekent: afhankelijk van eb en vloed). Zoo leest men D. II, bl. 68: ‘toen eene bijzondere soort van weefgetouwen, om het katoen te bereiden, in Engeland werd uitgevonden, en den kooplieden van deze natie toestond (permit, gelegenheid gaf, in staat stelde), om met de Yanaonzeka in het strijdperk te treden,’ (liever te wedijveren.) Zoo vindt men Mr. (Monsieur) voor de Heer; vrouwtje van een' buffel, (femelle, wijfje.) D. II, bl. 59; heerlijkste gezigtspunten, (points de vue, gezigten) D. II, bl. 236; zich, voor elkander, komt ook dikwijls voor, even als masten voor stengen, zeker door verkeerde vertaling. Onnaauwkeurig, of gesteld, of overgezet, is het volgende: ‘Het heeft mij toegeschenen, dat de Tagaalsche gezinnen uit niet zeer vele leden bestonden, en men er weinig kinderen vond: men moet dit zeker
toeschrijven aan de kinderziekte, en andere kwalen, die er velen naar het graf slepen; want de vrouwen op Leiçon worden door de mannen zeer goed behandeld, en oefenen zelfs, zoo men zegt, in de lagere klassen, eenen grooten invloed op dezelve uit.’ D. II, bl. 204.
Ook de taal had hier en daar nog wel eenige beschaving noodig gehad. Zelfs wordt meermalen verward met zelf en zelve, zoo als D. II, bl. 232; spijt wordt, D. I, bl. 72, mannelijk gebruikt; inname staat, D. II, bl. 175, voor inneming; hem voor zich, D. II, bl. 105 r. 2; physsieke, D. I, bl. 92; buitenlands voor buitenlandsch, D. I, bl. 96; wij zouden ons wederzien, voor elkander, (eigenlijk een Gallicismus: nous nous) D. I, bl. 149; vergiftigd, voor vergiftig, D. I. bl. 153; en zij, die niets bezitten, voor: en hen, D. I, bl. 116; zijlen voor zeilen, D. I, bl. 180, enz. enz.
De uitvoering is goed. Drukfouten hebben wij weinige
| |
| |
aangetroffen. De hinderlijkste zijn: 34o, 8′ Noorderbreedte, moet zijn Zuiderbreedte, D. I, bl. 43; ten westen van de Kaap de Goede Hoop, moet zijn ten oosten, D. II, bl. 22. De Kaart en Platen zijn uitmuntend, en doen der steendruk. kerije van den Heer backer eere aan.
Van ongevalligen stijl zouden wij nog onderscheidene proeven kunnen mededeelen; doch wij zijn reeds al te breed geworden.
Den Uitgever van dit kostbaar werk wenschen wij een goed vertier; want niettegenstaande de leemten, die wij ons verpligt achtten er in aan te wijzen, is het inderdaad in vele opzigten een zeer belangrijk werk, en het zou ons spijten, indien een degelijk werk minder aanmoediging vond, dan de menigte der pakhuizen van oppervlakkigheid, die - voor weinige centen onder allerlei vorm uitgestald - ook hoe langer zoo meer in ons vaderland voortgaan den soliden boek. handel te ondermijnen. En dit zal dàn geschieden, wanneer geen Uitgever het meer zal kunnen wagen, een werk van grooteren omvang, en daardoor van meerdere kosten, inzonderheid met zulke heerlijke steendrukplaten, als deze zijn, in het licht te zenden. |
|