| |
Disquisitio de Demosthenae Eloquentiae Charactere, scripsit J.H. Scholten, Theol. Cand., Phil. Theor. Mag., Litt. Hum. Doct. Traj. ad Rhen. apud R. Natan. 1835. 8vo. maj. 181 pp.
Onder de groote handhavers der Grieksche letterkunde in ons Vaderland behoort zekerlijk de Hoogleeraar van heusde, wiens uitnemende werken over de Sokratisch-Platonische Wijsbegeerte zoo in- als buitenslands den verdienden roem genieten. Hij heeft echter niet enkel door geschriften, maar ook, en wel voornamelijk, door het vormen van uitstekende leerlingen, omtrent de letteren duurzame verdiensten verworven. Van eenen derzelven is de voor ons liggende lettervrucht, van welke wij moeten bekennen, reeds door Duitsche letterkundige tijdschriften, die dezelve met hoogen lof hebben vermeld, te zijn voorgekomen. Het onderwerp is eene beschouwing van het eigenlijke karakter der welsprekendheid van demosthenes, een uitvloeisel der Sokratisch-Platonische Wijsbegeerte. Men weet, dat de Hoogleeraar dit punt reeds in zijne Initia en in zijne Sokratische School had aangeraakt, en de bekwame leerling heeft daaruit zekerlijk aanleiding genomen, hetzelve nader te ontwikkelen. Dit is met groote kennis der taal en der zaak, met smaak en oordeel geschied. De Heer scholten doet zijnen leermeester wezenlijk eer aan. Wij zullen den loop der denkbeelden in deze Verhandeling, welke zich boven de massa der inauguréle Dissertatiën verre verheft, en als een geleerd geschrift mag gelden, kortelijk uiteenzetten, en van eenige aanmerkingen doen verzeld gaan.
Na eene hartelijke opdragt aan den Vader des Schrijvers, Predikant te Delft, handelt de inleiding over de
| |
| |
oordeelvellingen der oude Schrijvers, ten aanzien van de eigenlijke geaardheid der welsprekendheid van demosthenes. Vooral heeft men de wegslepende kracht bewonderd, waarin deze Redenaar alle anderen overtrof. De getuigenissen van dionysius, quinctilianus, plutarchus, de door denzelven aangehaalde panaetius en theopompus, en eindelijk cicero, verklaren zich hieromtrent stellig. Uit laatstgemelden blijkt het nu, dat demosthenes een hoorder van plato geweest is: dit brengt den Heer scholten op den weg, om den grond der echte, overredende welsprekendheid van demosthenes op te zoeken. Hij doet dit, door eenige kenschetsende eigenschappen van den Redenaar te vermelden, waarvan de voorschriften en voorbeelden bij den Wijsgeer worden gevonden. 1. Ongemeene eenvoudigheid. De redevoeringen des Atheenschen redenaars bieden hiervan zeer vele voorbeelden aan, waarvan wij niet zeggen kunnen, dat scholten juist hier de gelukkigsten heeft gekozen. Zoo vinden wij er niet de minste eenvoudigheid, maar wel de uitdrukking der verlegenheid in, wanneer demosthenes (zie hier, p. 21) in het regtsgeding over het Gezantschap, waarin aeschines beschuldigd was, niet dulden wil, dat deze hem op zijne beurt beschuldige, maar hem den vorm der verdediging voorschrijft; iets, hetwelk hij toch in de redevoering voor de Kroon in dienzelfden aeschines, die het te zijnen aanzien wil bewerkstelligen, hoogelijk afkeurt. Wij zullen kortelijk de eenvoudigheid van demosthenes met de, op p. 172 aangehaalde, woorden van reinhard vermelden: ‘Hoe groot was mijne verbazing, in den meestberoemden Redenaar
der Oudheid eenen man te vinden, die, om zijn doel te bereiken en de grootste werkingen voort te brengen, nooit eene bloem der redekunst, nooit een gezocht woord, nooit eene gemaakte treffende spreekwijze, allerminst poëtisch proza noodig heeft, die veeleer alles, wat hij heeft voor te dragen, met de natuurlijkste uitdrukking zegt, die de zaak op de
| |
| |
meest juiste wijze aanduidt en haar op het treffendst voorstelt.’ (Welk eene les voor vele Redenaars en Schrijvers in onze dagen!) Het is dus ook niet te verwonderen, dat demosthenes, de grootste redenaar van allen, bijkans het minst figuren en beelden heeft. Hij heeft er zeer weinige; maar die hij heeft, zijn voortreffelijk, en grootendeels vergelijkingen, die door onzen Schrijver worden bijgebragt, en met gelijksoortige beelden en uitdrukkingen uit plato vergeleken, welke gelijkvormigheid zekerlijk somtijds treffend is. Doch wanneer men de vraagswijze voordragt en de herhaling van de krachtigste woorden ook tot de redekunstige figuren rekent, dan heeft demosthenes zich daarvan zeer dikwijls bediend. Dit brengt ons tot eene andere eigenaardigheid des Redenaars, 2. den vorm der zamenspraak, welke hij als 't ware met zijne hoorders houdt, en waarin hij het voorbeeld van plato blijkbaar heeft voor oogen gehad, die op deze wijze het schrift, meer dan gewoonlijk geschiedt, tot een afdruksel der spraak heeft gemaakt. De Schrijver heeft dit uitmuntend in voorbeelden aangetoond.
Hiermede loopt de eerste Afdeeling, over den uitwendigen vorm der redevoeringen van demosthenes, af, en de Schrijver gaat tot derzelver inwendige voortreffelijkheid over. Het oogmerk, het doel van den Redenaar was altijd goed; het was om zijner medeburgeren heil te bevorderen, en vloeide voort uit de reinste vaderlandsliefde. Deze toonde zich vooral in de standvastige, onophoudelijke tegenwerking tegen philippus en de latere Macedonische Vorsten. Wij erkennen gaarne, dat demosthenes innig van de goedheid zijner bedoelingen overtuigd was, en in zoo verre is alles, wat hier verder wordt voorgedragen, waarachtig en juist; maar de Schrijver komt ons voor te stellig te spreken, wanneer hij ook de staatkunde van demosthenes voor de eenig ware en goede houdt. Immers men weet, dat er toen twee partijen in Athene waren, de oorlogs- en vredespartij, en allen, die tot de laatste behoorden,
| |
| |
waren gewis geene verraders noch omgekochten. Wij zullen slechts twee mannen noemen, die als menschen even zoo veel achting verdienen als demosthenes, en hem als redenaars nabij kwamen: isokrates en phocion. De laatste, van wien demosthenes zelf zeide: Daar komt de bijl mijner redenen! achtte het Atheensche volk niet meer geschikt voor eene worsteling zoo als die tegen philippus, en heeft de ondervinding hem niet geregtvaardigd? de eerste wilde het onweder afwenden, door philippus elders bezig te houden, en hem eenen oorlog aan het hoofd der vereenigde Grieken, als Generaal van het Bondgenootschap, tegen Griekenlands erfvijand, den Koning van Perzië, opdragen; iets, waarop hij, als afstammeling van hercules, zoo goed als de Koning van Lacedemon, zonder eenige schade voor de Grieken, aanspraak kon maken. Hoe geheel anders zou misschien de Grieksche Geschiedenis luiden, wanneer men dit had ingewilligd! Maar wij moeten erkennen, dat philippus zelf dien raadslag van isokrates niet ernstig behartigde. Hoe het zij, voor de staatkunde van demosthenes, van openbaren tegenstand tegen philippus, was ook veel te zeggen, en zij was misschien de rondborstigste en edelste weg, dien de Staat kon inslaan, al waren dan ook onder de andersdenkenden niet zoo vele verraders, als hij (gelijk zoo vele driftige volksvrienden ook in lateren tijd) daarvoor hield. Deze aanmerkingen hielden wij bij het volgende voor noodzakelijk.
De Schrijver beschouwt nu namelijk achtervolgens de wijze, waarop demosthenes zijne landgenooten van verkeerde denkbeelden zocht te genezen. Deze waren van driederlei aard. Sommigen namelijk dachten, dat men philippus geenen tegenstand kon bieden, en zulk een' magtigen vijand niet kon bestrijden; anderen, dat hij het nadeel van Athene niet zocht; van den anderen kant waren er ook zulken, die door ontijdige drift niet minder, dan de anderen door hunne lafhartigheid, het welzijn der Republiek in gevaar stelden. Tegen alle de- | |
| |
zen waren de redenen van demosthenes gerigt: tegen de eersten onder anderen die beroemde plaats in de tweede (of veeleer eerste) Olynthische Redevoering, die zekerlijk in kracht en welsprekendheid naauwelijks haars gelijken heeft, en waarin hij inderdaad eenen lateren veroveraar schijnt af te malen; tegen de tweeden de Redevoering over den Chersonnesus, of veeleer over diopeithes; (iets, waarin, wat ook onze Schrijver zeggen moge, het gedrag van den laatsten volgens alle denkbeelden van het regt der volken niet te verdedigen was; terwijl de vrees van demosthenes, dat philippus niet alleen den ondergang der Demokratie, maar zelfs dien der stad begeerde, door 's mans gedrag na den slag bij Chaeronea wel gelogenstraft is; en nogtans heeft de welsprekendheid van demosthenes iets wegslepends, dat echter hier minder onderrigt, dan op de hartstogten werkt.) Tegen de derde verkeerdheid, die der al te driftige oorlogsvrienden, was de Redevoering voor den Vrede bestemd, waarin de Redenaar, tegen zijne doorgaande gewoonte, de handhaving van den pasgeslotenen vrede aanprees. In dit alles, in deze zuivering der ooren,
gelijk demosthenes zich uitdrukte, volgde hij plato of veeleer sokrates na, die ook de gemoederen zijner hoorders eerst van valsche denkbeelden trachtte te ontslaan, om hun daarna de waarheid te kunnen bijbrengen; en daarin overtrof ook, volgens onzen Schrijver, demosthenes den anders zoo welsprekenden perikles, die meer dadelijk op de hartstogten, gelijk demosthenes op het verstand, werkte. (Wij merken echter aan, dat, wanneer dit doorgaans het geval geweest ware, demosthenes dien indruk niet op een zinnelijk volk zou hebben gemaakt, waarvan alle Schrijvers getuigen.) AEschines tracht zelfs door het opwekken van verkeerde hartstogten, door scherts en spot de hoorders te winnen; dit laatste - het zij tot zijne eere gezegd - het aanwenden der wapenen van het belagchelijke, viel genoegzaam nooit in den ernstigen Redenaar, waarover
| |
| |
wij handelen. Daarentegen was hij bij uitstek vrijmoedig in het berispen zijner hoorders, niet alleen der redenaars van de andere partij, die veel invloeds hadden en die hij als verraders ten toon stelde, gelijk sokrates en plato de Sophisten als verleiders, maar ook der alvermogende volksvergadering, wier traagheid, wuftheid, zorgeloosheid en zucht voor vermaak hij onbewimpeld aanviel, daar zij het oorlogsfonds voor den Schouwburg besteedde. (Dit laatste verwijt was te verdienstelijker, daar het op doodstraf verboden was, die gelden tot derzelver oorspronkelijke bestemming terug te brengen.) Ook hierin volgde demosthenes de manier van plato, wiens Apologie van sokrates ook de grootste vrijmoedigheid voor zijne regters ademt. Maar hoe kon nu het kitteloorige Atheensche volk dit verdragen? Omdat het door daden overtuigd was van de hartelijke welwillendheid en liefde des Redenaars voor zijn volk en zijne geboortestad, die in alwat hij deed en sprak haar welzijn bedoelde, schoon zij niet altijd zijnen raad volgde. Zoo was ook alcibiades, blijkens het Gastmaal van plato, zoodanig met sokrates ingenomen, dat hij niet zonder hem leven kon, schoon verre van in alles zijne wijze lessen te volgen.
Tot hiertoe zagen wij, hoe demosthenes de waarheid zonder menschenvrees ten aanzien zijner hoorderen steeds op het oog had. Maar hij stelde zich ook het eervolle, het zedelijk goede, boven het enkel voordeelige, ten doel zijner raadgevingen; men ziet dit uit de Redevoering tegen leptines, waarin hij de afschaffing der wettige Privilegiën met alle kracht als onregtvaardig, hoezeer financiëel nuttig, bestrijdt. (Demosthenes was niet op de hoogte van onzen tijd. Privilegiën! Dit strijdt immers tegen de gelijkheid! Hij was dus, in de lieve hedendaagsche beteekenis, een Aristokraat, hoezeer hij vreemd zou hebben opgezien, wanneer men hem dat verwijt had gedaan. Het voorstel van aristokrates, om eenen vreemden gelukzoeker voor onschendbaar te verklaren, en hem en zijnen gebieder
| |
| |
daardoor vrijheid tot alle misdaden te geven, bestreed hij met gelijken nadruk. De vrijheid der Rhodiërs, die, hoezeer tegen de Atheners opgestaan, thans door de Barbaren verdrukt werden, raadde hij, hun weder te verschaffen, geen kwaad met kwaad te vergelden, en omtrent verdrukte volken zóó te denken en te handelen, als zij zulks in een gelijk geval van anderen zouden wenschen. Een verheven staatkundig beginsel, mits het niet in de handen van Revolutionairen valle, want dan zou het een tweesnijdend zwaard worden! De Schrijver vindt hier het beginsel van plato weder, dat Grieken omtrent Grieken onderling den oorlog met menschelijkheid en verzoenlijkheid moeten voeren. Eindelijk verklaart demosthenes, in zijn meesterstuk, de Redevoering voor de Kroon, ronduit, dat, zelfs in gevalle Athene de nederlaag bij Chaeronea had vooruitgezien, het, voor de eer van den Staat en de gedachtenis der Vaderen, niet zonder strijd voor philippus had kunnen bukken, en hij niet anders had mogen raden. Overal plaatst hij dus zedelijke beginselen, ook in de staatkunde, op den voorgrond. Wij erkennen, dat de genoemde voorbeelden allergelukkigst gekozen zijn. Als tegenbeeld ter vergelijking wordt de bekende heerlijke plaats uit de Apologie van sokrates medegedeeld, waarin deze tot de Heliëa, even als petrus tot het Sanhedrin, zeide: Men moet God meer gehoorzamen dan de menschen, en dus zal ik, al wildet gij mij het leven schenken op voorwaarde dat ik zou ophouden te leeren, mij daaraan niet onderwerpen! - De Atheensche Redenaar zocht
wijders het gevoel voor eer en schaamte bij het volk op te wekken door voorbeelden van hunne tijdgenooten, b.v. de Olynthiërs, van hunne vijanden, gelijk philippus, in die beroemde plaats uit de Kroon, waarin hij door zucht van dien Koning naar roem hun eergevoel zoekt te wekken; en eindelijk van hunne voorvaderen, onder anderen in die onvergelijkelijke plaats uit hetzelfde meesterstuk, waarin hij de schimmen der weleer gesneuvelde helden tot getuigen roept van de noodzakelijkheid en regtvaardigheid van hunnen tegenstand te Chaeronea, hoezeer die dan ook mislukt was: hier vond quinctilianus ook eene treffende overeenkomst met plato; de Heer scholten ziet die in de lijkrede of den Menexenus van laatstgenoemden. De meesterlijke opwekking van dat eergevoel door perikles in een ander geval wordt hier tegenovergesteld, en minder edel ge- | |
| |
vonden, dan in het geval van demosthenes. Doch de gevallen dulden, naar het ons voorkomt, geene vergelijking.
Eindelijk doet de Schrijver opmerken, hoe demosthenes wel niet zeer dikwijls, maar toch steeds met waardigheid, hoogen ernst en in betrekking tot de zedelijkheid, van de Godheid gewaagt. Men heeft van hem die heerlijke spreuk in de (wel is waar door sommigen voor onecht gehoudene) eerste Redevoering tegen aristogiton: ‘De schoonste, de heiligste altaren der Geregtigheid, der Wettigheid en der Schaamte, die de mensch bezit, vindt hij in zijne eigene ziel en natuur.’ Elders spreekt hij van de Goden, als handhavers en verdedigers der regtvaardige zaak. Ook hierin zoekt onze Schrijver eene overeenkomst met die beroemde plaats van plato in het tiende Boek der Wetten, waarin de Wijsgeer zegt, ‘dat de deugdzame noch in armoede, noch in ziekte, noch eenig ander kwaad, door God verlaten is, maar dat hem of in leven of in sterven alle dingen ten goede moeten uitloopen.’ Wij vinden hier veel meer gelijkvormigheids met die plaats van paulus, waarin hij zegt, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede, dan met eenen Redenaar, die, om zijne burgers aan te moedigen, hunne zaak als regtvaardig en dus Gode gevallig, en den vijand als eenen eedbreker voorstelt; want dat kan iedereen doen, ook al is zijne zaak in den grond minder goed. Voorts wordt het godsdienstig gevoel van demosthenes als Redenaar ook met dat van een ander sieraad der Sokratische school, met xenophon als Veldheer, vergeleken, en eindelijk nog de uitwendige getuigenissen bijeengebragt, die voor de kennis van demosthenes aan plato en het van denzelven geno. ten onderwijs pleiten; waarop alles met eene korte Narede wordt besloten.
Wij hebben dit werk met uitstekend genoegen gelezen, niet alleen om de geleerdheid, maar ook om het warme gevoel voor waarheid en deugd des jeugdigen Schrijvers, daarin doorstralende. Naar ons denkbeeld is hier meer een Ideaal dan een portret voorgesteld; maar dat Ideaal zelve getuigt van eene schoone ziel, die het heeft kunnen ontwerpen. Mogt een demosthenes, zoo als hij hier voorgesteld wordt, en ook grootendeels was, het voorbeeld worden voor onze Redenaars, Staatslieden en Volksvertegenwoordigers, en mogten zij vrijmoedig, zonder menschenvrees, zonder op- | |
| |
zigt op gunst, gemak, ambten of ridderorden, steeds het welzijn des volks, waarheid, deugd en billijkheid voor oogen houden! |
|