Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe eer van Wagenaar, als Historieschrijver, en die van Jacoba van Beijeren, tegen Mr. W. Bilderdijk, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, verdedigd door Matthijs Siegenbeek. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1835. In gr. 8vo. IV en 173 bl. f 1-60.Gedurende eene halve Eeuw werd wagenaar als de wisse vraagbaak der Geschiedenis en tevens als het voorbeeld van den geschiedkundigen stijl beschouwd. Eene in ons klein land voorbeeldelooze deelneming maakte verscheidene uitgaven zijner Vaderlandsche Historie noodzakelijk, en zoo wel de massa onzer Landgenooten, als bijzonder de schranderste en geleerdste mannen vereenigden zich in zijnen hoogen lof. Kluit, voorzeker de diepste kenner onzer Geschiedenis, verklaarde, dat wagenaar, door zijn sierlijk doorloopend verhaal daarvan, zich de goedkeuring aller geleerden en eenen onsterfelijken naam verworven hadGa naar voetnoot(*); en van wijn, die met regt naast kluit mag gesteld worden, noemde hem ‘den treflijken Historieschrijver, een man van diepe kunde, helder begrip en juist oordeel.’Ga naar voetnoot(†) Niet zoo gunstig dacht wijlen de Heer bilderdijk over wagenaar, wien hij, op onderschei- | |
[pagina 244]
| |
dene plaatsen zijner Geschiedenis, betitelt als een domkop, een ezel, een zot, een kwaadaartigen rekel, een Amsterdamschen bulhond, een kassiers of Commissionairs ziel, een kantoorjongen, een Godslasteraar, een vervalscher der Geschiedenis, zoo onzer Vorsten, als van den gezegenden Heiland, enz. enz. In het algemeen behoefde noch het gezond verstand noch het godsdienstig karakter van wagenaar eenige verdediging tegen zulke kinderachtige, en alleen voor hem, die dezelve uitstootte, vernederende, scheldwoorden. Beide zijn door tijdgenoot en nakomeling erkend, door de meest bevoegde beoordeelaars gehuldigd, en door niemand aangevallen, behalve alleen door eenen bilderdijk, die zoo velen onzer beroemde mannen, sieraden onzer Natie, de kroon van het hoofd tracht te rukken, en die zelfs, in het VIIde Deel zijner Geschiedenis, bl. 79 en 80, het niet zoo geheel ongerijmd vindt, om de regering van Amsterdam (in 1584) verdacht te houden van medepligtigheid aan den moord van willem den I door balthazar gerards!! ofschoon hij, na vele gronden voor het niet zoo ongerijmde dier verdenking te hebben bijgebragt, er zelf achter voegt: Maar dit alles bewijst niets! Doch in de bijzonderheden was eene verdediging van wagenaar niet overtollig. Wagenaar toch kan, en zal ook wel, als feilbaar mensch, hier en daar mis gehad hebben, evenzeer als alle zijne voorgangers, van herodotus af, en zijne navolgers, tot bilderdijk toe. Eene reeks van vermeende misslagen wordt dan ook in bilderdijk's Geschiedenis ten breedste uitgemeten; en het gezag van dit uitmuntend sieraad des Nederlandschen Zangbergs is ook in het geschiedkundige bij velen nog zoo groot, dat ligtelijk deze en gene alle de beschuldigingen, tegen wagenaar ingebragt, voor goede munt zoude kunnen opnemen, en ongevoelig in het denkbeeld komen, dat wagenaar wezenlijk een armhartig Geschiedschrijver is, die op elke bladzijde van zijn werk jammerlijk heeft misgetast. | |
[pagina 245]
| |
Te regt dus heeft de Hoogleeraar siegenbeek het der moeite waardig geacht, om eens stukswijze na te gaan, waarin dan toch die schromelijke bévues, die kwaadaardige streken, die godslasterlijke aanmerkingen van wagenaar bestaan konden, en vooral om eens gezet te onderzoeken, of wagenaar overal wel datgene geschreven heeft, wat bilderdijk hem in den mond legt. Het aangekondigde werkje bevat de slotsom van dit onderzoek, voor zoo veel de zes eerste deelen van bilderdijk's Geschiedenis betreft. Deze slotsom komt ongeveer op het volgende neder. Hier en daar heeft wagenaar gedwaald, of zich ten minste onnaauwkeurig uitgedrukt. Zijne dwalingen betreffen echter meestal punten van ondergeschikt belang. Soms kan men hem die misslagen niet of naauwelijks tot verwijt aanrekenen. Hij toch miste eene reeks van belangrijke stukken, welke eerst later in het licht verschenen zijn. In alles, 't welk de regten onzer vroegere Graven en onze toenmalige Regeringswijze betreft, miste hij dat helder licht, 't welk, eerst vele jaren na zijnen dood, door kluit, in zijne Historia Critica, en in zijne Geschiedenis der Hollandsche Staatsregering, ontstoken is. Nooit verdienen echter zijne misslagen dien verbazenden ophef, dien bilderdijk er telkens van gemaakt heeft. De beschuldiging, dat wagenaar, als eerste Klerk ter Secretarij, zijne Geschiedenis onder den invloed der Amsterdamsche Burgemeesters schreef, wordt daardoor wederlegd, dat in 1759 de twee laatste Deelen zijner Vaderlandsche Geschiedenis in het licht verschenen, terwijl hij eerst in 1760 den post van eersten Klerk ter Secretarij verkreeg. (Zie zijn Leven, door huisinga bakker, bl. 62, 66). In de meeste gevallen mag men het zeer twijfelachtig stellen, of wel wagenaar, en of niet veeleer bilderdijk in dwaling verkeert. In sommige gevallen is bilderdijk blijkbaar op het dwaalspoor geweest; en meer dan eens heeft wagenaar niet gezegd datgene, wat bilderdijk goedvindt hem in den mond te leggen. (Zie b.v. bl. 77 en 113.) | |
[pagina 246]
| |
De Hoogleeraar siegenbeek heeft niet hier en daar eenen enkelen uitval van bilderdijk, die het gemakkelijkst te wederleggen was, uitgekipt; hij heeft alle de berispingen van bilderdijk, zonder uitzondering, met bedaarden ernst onderzocht, getoetst aan hetgene wagenaar gezegd heeft, toegegeven, waar hij vermeende, dat bilderdijk in den grond der zaak gelijk had, en wagenaar's eer krachtig gehandhaafd, waar hij hem onverdiend achtte aangevallen. Niet minder lezenswaardig is het tweede gedeelte van dit werkje, zijnde eene Voorlezing, waarin de eer van jacoba van beijeren tegen de aantijgingen van bilderdijk verdedigd wordt. Men weet, dat bilderdijk, in het IVde Deel zijner Geschiedenis, deze ongelukkige Vorstin, die tot nog toe een voorwerp van medelijden en beklag bij de nakomelingschap geweest is, voorstelt als eene wulpsche vrouw, van eene overmatige hitte van gestel, met één woord (om de vuilste en gemeenste bijnamen niet op te halen) als eene lichtekooi, en daarbij (zoo als bilderdijk zich almede uitdrukt) als eene slimme en doortrapte feeks. De Hoogleeraar siegenbeek toont in zijne Voorlezing zeer goed aan, dat deze Vorstin in de Geschiedenis inderdaad zóó niet voorkomt; en dat geen enkel Geschiedschrijver heeft opgeteekend, dat zij immer van eenige ongeoorloofde verstandhouding met een' ander', buiten haren Echtgenoot, is verdacht gehouden. Het eenige, zegt hij, dat men van haar vermeld vindt, is, dat zij vrolijk van aard was: maar vrolijkheid en wulpschheid zijn toch verre van elkander onderscheiden. Hij noemt daarom de beschuldiging van wulpschheid van aard ronduit lastertaal, daar zij op geenen enkelen historischen grond gevestigd is. Ziet daar den hoofdinhoud van dit geschrift, 't welk wij echter alleen diegenen aanbevelen, die prijs stellen op een bedaard en waarheidlievend onderzoek uit de algemeen erkende en zuiverste bronnen der Geschiedenis. De liefhebbers van smaad- en scheldwoorden, wonder- | |
[pagina 247]
| |
spreuken, stoute en gewaagde gissingen, en onbestemde overleveringen van oude familiën, zullen hier niets van hunne gading aantreffen. |
|