Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNapoleon, in zijn leven, zijne bedrijven en lotwisselingen, beschouwd als een werktuig in de hand der Goddelijke Voorzienigheid, volgens echte en sommige weinig bekende bronnen zamengesteld door G. Engelberts Gerrits. II Deelen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1835. In gr. 8vo. 597 bl. f 5-90.Over napoleon is reeds veel, zeer veel geschreven. Zekerlijk was veel daarvan het gewrocht van vleijerij of haat; doch in lateren tijd, nadat de hartstogten reeds aanmerkelijk waren bekoeld, heeft de beroemde walter scott ons een Leven medegedeeld, hetwelk, onzes inziens, door onpartijdigheid, gelijk door belangwekkende levendigheid, uitmunt. Eene nieuwe levensbeschrijving scheen dus overtollig te zijn. Maar in alle die Levens werd napoleon meer als Regent, krijgsman en veroveraar, dan als mensch voorgesteld. De Heer engelberts gerrits heeft, in zijne naar evenredigheid kortere levensschets, zich meer bepaald tot dit laatste oogpunt. Dus beslaan ook de kindschheid en de jongelingsjaren van zijnen held, gelijk deszelfs leven in zijne ballingschap, hier betrekkelijk meer plaats, dan in de gewone levensbeschrijvingen; terwijl de veldslagen en andere krijgsbedrijven slechts kort vermeld worden, en enoelberts gerrits in alle openbare verrigtingen slechts voornamelijk het oog op napoleon als mensch heeft. Nogtans is het hem, naar ons oordeel, niet gelukt, dit zeer ingewikkelde, raadselachtige karakter menschkundig te ontleden. Weinig ook deelt hij ons mede van 's mans gewoon huiselijk leven, gedurende zijne grootheid. Hij heeft zich voornamelijk tot daadzaken, redenen en gedrukte aanspraken | |
[pagina 207]
| |
van napoleon bepaald, en laat meestal den lezer zelf de slotsom opmaken. Het komt ons voor, dat hij het karakter van zijnen held te gunstig beschouwt, doordien hij meer zijne gezegden (die natuurlijk 's mans verrigtingen op de voordeeligste wijze voordoen) dan zijne daden zelve in oogenschouw neemt. Ook laat ons de Schrijver geheel onkundig, welke de echte en weinig bekende bronnen zijn, die hem tot de zamenstelling van dit werk, behalve de algemeen toegankelijke legerberigten, artikelen van dagbladen, en zoogenaamde gedenkschriften van napoleon en zijne vertrouwelingen of ambtenaren, hebben gediend. Dit is een wezenlijk gebrek, en men weet nu niet, of de berigten, wier oorsprong men niet kent, al of niet den toets der waarheid kunnen doorstaan. Het geheel vervalt in twee, wat den tijd betreft zeer ongelijke, deelen; het eerste de jeugd, opvoeding en de dagen des voorspoeds van den man des noodlots, gelijk napoleon zich zoo gaarne liet noemen; het andere zijnen tegenspoed, te beginnen met den veldtogt naar Rusland in 1812, en eindigende met 's mans dood in 1821. Men ziet dus, dat althans het vroegere gedeelte van zijne loopbaan zeer kort behandeld is; te meer, wanneer men bedenkt, dat zijne opleiding en jeugd, tot zijne aanstelling en eerste krijgsverrigtingen bij Toulon in 1793, 59 bladzijden beslaan. Dat nogtans napoleon's verblijf op de krijgsscholen te Briënne en te Parijs zoo uitvoerig beschreven is, keuren wij zeer goed, omdat dit ons toch eenige blikken in 's mans karakter doet werpen. Altijd somber en in zichzelf gekeerd, nam de jonge napoleon geen deel in de spelen zijner jeugdige makkers, maar altijd met gretigheid aan hunne complotten tegen de Meesters. Men noemde hem den Spartaan. Hooren wij, wat hij zelf daarvan zegt, 1ste D. bl. 17: ‘Naarmate ik ouder werd, gevoelde ik in mij zelv' eene ongemeene verandering. Van alle mijne studiën beviel mij slechts dat gedeelte, hetwelk mij de kunst leerde om het menschdom te verwoesten, en van alle onze spelen slechts die, welke mij het afbeeldsel des krijgs voorspiegelden. Het luidruchtig vreugdegejuich mijner makkers hinderde mij, en ik zocht de schuilplaatsen op, waar ik voor hunne uitbundige vermaken beveiligd was. Op zekeren dag op deze jonge lieden verbitterd, die mij mijn norsch karakter verweten, en dreigden mij uit mijnen schuilhoek te verdrijven, waarin ik mij als in eene vesting verschanst had, greep ik eenen | |
[pagina 208]
| |
verroesten degen, om mij daarmede te verdedigen. Toen ik dit wapen in de hand had, gevoelde ik eene onbekende woede in mij woelen; voor mijne verduisterde oogen scheen hetzelve reeds met bloed geverwd te zijn, en in eene soort van uitzinnigheid verbeeldde ik mij, dat ik het herhaalde malen in de borst mijner aanvallers stiet. Weldra hoorde ik het gerucht dezer vrolijke en onstuimige jeugd, en, zonder af te wachten dat men mijne wijkplaats kwame schenden, wierp ik mij als een onzinnige op de aanrukkende bende. Ik werd spoedig ontwapend, en men liet mij in eene soort van gevoelloosheid alleen op den grond liggen.’ Zulk een karakter moge zich door zuivere zeden en door gelukkige vlijt onderscheiden, (gelijk met den jongen napoleon het geval was) beminnelijk was het toch zekerlijk niet, en men zag daarin reeds in de kiem den norschen krijgsman en veroveraar, die, zonder op de middelen te zien, oorlog op oorlog stapelde, ten einde Europa aan zich te onderwerpen, al moest hij daartoe door een' bloedstroom waden en duizendmaal duizenden bittere tranen doen schreijen. Wanneer wij nu de loopbaan en de ongemeen snelle vorde ringen van den jongen napoleon gadeslaan, doet engelberts gerrits ons daarin een werktuig der Voorzienigheid zien, tot kastijding en verbetering van Vorsten en volken, ten einde zij zich eendragtig en ter goeder trouw onderling zouden verbinden, gelijk zijn val, een gevolg der herstelde eendragt, niet minder een Vorstenspiegel was. Dit oogpunt is gewis een der belangrijkste in de Geschiedenis, en uit hetzelve wordt zij toch te weinig beschouwd. Nogtans is de Bijbelsche Geschiedenis ons als 't ware tot eenen leiddraad gegeven, waarin wij de gangen van God met het menschdom, die Hij zelf ons daar aanwijst, kunnen leeren kennen, als in een voorbeeld. Maar zeer zeker levert ook de ongewijde Geschiedenis genoeg sporen van het Godsbestuur op. De Geschiedenis van napoleon vooral is gelijk een groot Treurspel, waar wij niet het Noodlot, hetwelk niet bestaat, maar de Voorzienigheid klaarblijkelijk in 's mans opkomst, bewaring in duizende gevaren, verheffing en val zien werken, gelijk hij dat, volgens engelberts gerrits, wat den laatsten betreft, zelf erkent, IIde D. bl. 299: ‘Het is opmerkelijk, dat de hinderpalen, welke ik ontmoet heb, niet door menschen zijn ontstaan, maar alleen door de Elementen. In het Zuiden heeft de zee mij de grootste na | |
[pagina 209]
| |
deelen toegebragt;Ga naar voetnoot(*) in het Noorden de brand van Moskou en de sneeuw- en ijsvelden,Ga naar voetnoot(†) en dus niets anders dan het water, de lucht en het vuur; de gaaf der natuur, en niets anders dan de natuur. Zietdaar de vijanden eener algemeene wedergeboorte, welke de loop der zaken zelve voorschreef. De raadsbesluiten der Voorzienigheid zijn onoplosbaar.’ Onze Schrijver merkt dezen gang des Wereldbestuurders menigmaal op, doch slechts in korte aanduidingen, gelijk dit ook voor den sterveling, wien het niet gegeven is het plan des Eeuwigen te doorzien, meest gepast is. De Lezer zal geenszins van ons verwachten, dat wij het boek, waarvan de hoofdinhoud zoo bekend is, hier ontleden. Wij zeiden boven, dat het ons voorkwam, dat de Schrijver het karakter van napoleon te gunstig beschouwd had. Immers hij vertoeft (met uitzondering van den moord van d'enghien) slechts kort bij zijne zwartste daden, zoo als den moord der ingezetenen van Pavia in 1796, die slechts voor hun Vaderland in oorlogstijd de wapenen opgevat hadden, dien van tallooze Negers op St. Domingo, op zijn bevel geslagt, van toussaint l'ouverture, in het Fort Joux waarschijnlijk geworgd, gelijk pichegru, naar veler berigten, in zijne gevangenis, hetwelk men als zelfmoord deed voorkomen, van den doodgepijnigden Engelschen Kapitein wright, van den Boekhandelaar palm, de plundertraktaten met Parma en andere kleine Staten, waarbij men die Vorsten met het mes op de keel van hunne beste schilderijen beroofde, het schandelijk gedrag te Venetië, hetwelk hij eerst deed omwentelen en daarna ter prooije gaf aan Oostenrijk, het innemen van Malta zelfs zonder voorwendsel, de uitputting van Frankrijk ten gevolge der herhaalde krijgsopschrijvingen, zijn gruwelijk gezegde te Lutzen van de jonge Conscrits, die hij voor het eerst in het vuur bragt: Ce n'est que de la pâture à canon! enz. Daarentegen wordt alles, wat hij loffelijks verrigt heeft, zoo veel het bestek des werks gedoogt, opgehaald. Wij erkennen wel, dat zulk | |
[pagina 210]
| |
eene handelwijze loffelijker is dan het tegendeel, zoo als b.v. gifford gedaan heeft, die eene menigte onwaarheden van napoleon verhaalt; maar het is toch geene onpartijdigheid. Over 't algemeen gelooft de Schrijver ook te ligt de Fransche Bulletins, wier logentaal in der tijd tot een spreekwoord werd, en zelfs de sprookjes, door Fransche nieuwsschrijvers blijkbaar verzonnen ter eere van hunnen held, gelijk Iste D. bl. 130, 131 in de Noot. Waar is de brief, dien het Directoire aan buonaparte gezonden zou hebben, om hem tot de terugkomst te nopen, en die de verlating van zijn leger zou wettigen, - waar is die te vinden? Het geval van de vergiftiging der pestzieken te Jaffa wordt op de gunstigste wijze voor napoleon voorgesteld; het verhaal van wilson luidt geheel anders. Het is thans bekend, en ook in tijdschriften medegedeeld, dat berthier niet slechts meende ingevolge Keizerlijke bevelschriften te handelen, toen hij den Boekhandelaar palm liet doodschieten, maar dat het geheele vonnis door buonaparte was voorgeschreven, en dat vuige, lafhartige Fransche krijgsbevelhebbers, eenen zoogenaamden krijgsraad uitmakende, het alleronderdanigst lieten voltrekken. Dat hij den Vorst van hatzfeldt, om briefwisseling met zijnen wettigen Souverein, niet deed doodschieten, was waarlijk geene groote edelmoedigbeid; zulk eene gruwelijke schending van het Volkenregt zou hem in geheel Europa hebben doen verwenschen. Nu schonk hij door eene tooneelvertooning genade, om den naam van grootmoedig te winnen; zie bl. 218. Wij gaan thans over tot het aanstippen van eenige onnaauwkeurigheden. Bl. 75 wordt de linkeroever der Adda genoemd; het was de regteroever, want de rivier loopt van het Noorden naar het Zuiden. - Bl. 89. ‘Een Aartshertog.’ Het was de dappere en krijgskundige karel. Deze had toch wel mogen genoemd worden. ‘Hij werd naar Tagliamento gezonden.’ Lees, naar de Tagliamento: het is geene plaats, maar eene rivier. - Bl. 94. Na het gevecht aan de Tagliamento vrij uitvoerig verhaald te hebben, spreekt men dadelijk van het teekenen der preliminairen te Leoben. De weg van die rivier tot Stiermarken is toch wat te ver, om dien zoo over te springen. - Bl. 110. Buonaparte zou in Egypte op zijn' verjaardag den naam van ali en de waardigheid van Sultan hebben aangenomen. Waar vindt men dat? - Bl. 120. St. Jan van Acre. Deze naam | |
[pagina 211]
| |
wordt immers nooit verhollandscht. - Bl. 127. ‘Het Kabinet van St. Petersburg, zich voor de eerstemaal met de geschillen van het zuidelijk Europa bemoeijende, had suwarow de onafhankelijkheid der Republiek ernstig bedreigd.’ Dit is eene Fransche constructie, die men ook elders aantreft. - Bl. 157, Aosta is geen dorp, maar eene stad, de hoofdstad zelfs van een Graafschap. - Bl. 180, wapens (b.v. familiewapens) voor wapenen. - Bl. 181, het misselijke ultra-Siegenbeekiaansche kwaliteit, boven welk misbruik een engelberts gerrits behoorde verheven te zijn. - Bl. 213, Brunau, lees Braunau. Wat hier omtrent den vrede met Rusland gezegd wordt, is onnaauwkeurig: d'oubril sloot wel dien vrede met Frankrijk, maar dezelve werd niet door Keizer alexander bekrachtigd, en frans II leide wel de Keizerlijke waardigheid neder, maar stond die niet af aan den Beschermer van het Rhijnverbond. - Bl. 214. Austädt lees Auerstädt; Schlletz, Schleitz. In het tweede Deel zijn de berigten nopens de sterkte en de verliezen der groote Armee tegenstrijdig. Op bl. 55 staat, dat den 20 November de geheele groote Armee naauwelijks uit 12,000 strijders bestond, die nog den naam van krijgslieden verdienden; en elders, dat den 13 December (na het verlies van nog 36,000 man in de Berezina, volgens bl. 61) het groote leger 15,000 man telde, die nog wapenen hadden, en misschien 20,000 ongelukkigen in volslagene wanorde. Hoe is dit overeen te brengen, zoo het niet eene of meer druksouten zijn? - Bl. 95. Hartzgebergte van Bohemen, lees Ertsgebergte. - Bl. 97. De geheele slag aan de Katzbach, die van Grossbeeren en Dennewitz, even als blucher's overtogt over de Elve, werden niet eens genoemd. Het is waar, napoleon was daarbij niet in persoon tegenwoordig; maar zij hadden toch eenen hoogstbelangrijken invloed op zijn besluit tot den aftogt van Dresden, zijne geliefkoosde en zoo lang gehandhaafde stelling. - Bl. 102. ‘Onder alle deze rampspoeden (na den slag van Leipzig) toonde napoleon een' onbezweken moed.’ Waarin? Dat hij, na den aftogt over den Rhijn, zijn leger weder verliet? - Het aandoenlijke tooneel (bl. 111) met de Keizerin en haar' zoon op de Tuileriën, voor de Nationale Garde, was bij talma bestudeerd. - Bl. 112. Briënne is geen dorp, maar een stadje. - De anekdote, dat napoleon, vóór den veldtogt van 1814, er een oogenblik aan dacht, om de kroon | |
[pagina 212]
| |
aan de bourbons af te staan, een denkbeeld, hetwelk hij echter spoedig weder liet varen, en dat (bl. 133) napoleon, tijdens zijnen eersten afstand, vruchteloos vergif zou hebben ingenomen; deze bijzonderheden zijn belangrijk. Van waar heeft de Schrijver dezelve? - Dat (bl. 138) de reis van den onttroonden buonaparte naar de kust ter inscheping naar Elba een zegetogt zou geweest zijn, trekken wij zeer in twijfel. Daarvoor was althans niet de minste reden. - Bl. 231. ‘Ik wil mij hier (in Engeland) laten neutraliseren,’ lees nationaliseren. - Met loffelijke onzijdigheid wordt het zoo dikwerf miskende en gelasterde gedrag van den aan instructiën gebonden' en door zijnen Staatsgevangenen gekwelden Sir hudson lowe beschouwd. Ten slotte worden vele treffende en kenschetsende gezegden van napoleon nopens staatkundige en godsdienstige onderwerpen, waarbij zijn afkeer van den menschenkenner en tirannenvijand tacitus merkwaardig is, opgenoemd. Wij hebben dit werk, waarin, met beknoptheid en in een' goeden, duidelijken, hoewel niet schitterenden stijl, het onderwerp over het geheel naar waarde behandeld wordt, meestal met genoegen gelezen. |
|