Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEtat de la Civilisation morale et religieuse des Grecs dans les siècles heroïques, par p. van limburg brouwer. Tome II.(Vervolg en slot van bl. 159.)
De oude Goden, althans vele der Titans, de Centimanen, Cyklopen, Schikgodinnen, Furïën, scylla, pan enz., waren doorgaans afzigtig. Zou het ongerijmd zijn te onderstellen, dat hiermede de wanorde van den Chaos, die onder de jongere Goden met eene schoone wereld (κόσμος) werd afgewisseld, bedoeld wordt? Maar, hoezeer die Goden zelve doorgaans Modellen van schoonheid aan de schilders en beeldhouwers opleverden, beantwoordden hunne zedelijke hoedanigheden daaraan in geenen deele. Men kent de wijze, hoe jupiter door het verdringen van zijnen vader aan het hemelgebied kwam. Men kent ook de buitensporigheden van dezen jupiter, die echter, in een ander opzigt, weder het Model van een' Griekschen Koning was. Maar sterkte was toch het voornaamste, waardoor hij boven de andere Goden uitmuntte. Dat alle Volken zulk eenen Oppergod hebben, zou dit niet een zwak overblijfsel der aloude overlevering zijn? Maar de zedelijke natuur van dien Oppergod maakt het schadelijke der Afgoderij uit. Het komt ons voor, dat de overeenkomst met den Egyptischen ammon (die daarom ook immers dikwerf jupiter ammon genoemd werd) onmiskenbaar is. Het Orakel van Dodona wordt door brouwer hiertegen aangevoerd; maar was dit Orakel zelve, volgens herodotus, niet Egyptisch? Het is onzen Schrijver dan ook ten slotte niet mogelijk, alle overeenkomst dezer twee Goden, ammon en jupiter, teloochenen. | |
[pagina 201]
| |
De andere Goden en Godinnen waren even min voortreffelijke zedelijke naturen als hun Gemaal en Vader. Juno was alles behalve beminnelijk: wraakzucht was haar hoofdkarakter. Zelfs onder de betere en menschlievende Godheden was apollo gansch niet vrij van vreeselijke en verwoestende drift. Zijne zuster diana was kuisch, maar onverbiddelijk en onverzoenlijk, gelijk menige oude Maagd onder de menschen. Mercurius was een doortrapte, listige, diefachtige guit, maar daarom ook inschikkelijk voor de gebreken van anderen, en tevens vlug en schrander; in 't kort, een volmaakte knecht op het tooneel, dien hij dan ook bij amphitryo's gade heerlijk wist voor te stellen. Onze Schrijver, die apollo als het beeld van een' ouden Griekschen wijze beschouwt, ziet in mercurius het Model van een welopgevoeden en volkomenen Griek (un jeune Grec bien élevé et accompli en tout point). Veel eer voor de Grieken! Venus, - nu ja! wie kent venus niet? Mars was een volkomen woestaard, een bloeddorstig krijgsman, die daarom ook door de Goden als een helsche Geest gehaat en door de menschen weinig geëerd werd; en wij zijn het met den Schrijver eens, dat deze verachting van den Oorlogsgod een bewijs is voor het zachtaardige en gevoelige karakter der Grieken, daar zij den oorlog als kunst, als middel ter verdediging, onder het zinnebeeld van minerva, vereerden. Deze laatste, benevens ceres, vesta en vulcanus, behoorden tot de geheel weldadige Goden. Wij begrijpen niet, waarom de Schrijver ceres niet uit Egypte wil afleiden. Schoon de Oudheid toch vrij algemeen den oorsprong van de dienst dier Godin uit Egypte vermeldt, en ook hij zulks in zekere mate erkennen moet, zoo wil hij echter de regtstreeksche komst derzelve uit Egypte niet erkennen, maar dezelve door de Pheniciërs laten invoeren. Omtrent vulcanus denkt de Schrijver, dat zijne dienst die van den ouden schenker des vuurs en weldoener des menschdoms, die daarvoor ten | |
[pagina 202]
| |
Hove van jupiter in ongenade vervallen was, van prometheus, had vervangen. Hij houdt hem dus voor den Geest des Vuurs; maar, terwijl hij op bl. 301 diodorus berispt, omdat hij vulcanus in een' mensch verandert, spreekt hij op bl. 306 van de supposition absurde, que le chaudronnier d' homère n'était pas un homme, mais le feu. Wat was hij dan? De gemeenschap tusschen den Egyptischen God phtha, die toch overal bij herodotus vulcanus heet, en den Griekschen Vuurgod wordt door brouwer erkend; en, daar de beelden dier Egyptische Godheid misvormd waren, zou vandaar ook de kreupele gang van vulkaan te verklaren zijn. Daarentegen twijfelt hij zeer aan de overeenkomst van minerva met de Egyptische Godin neith, volgens champollion. Maar, schoon wij hierin van den geleerden Schrijver durven verschillen, vinden wij deze twijfeling nog veel redelijker dan het denkbeeld van creuzer, die de minerva der Grieken met de bloeddorstige dourga der Indianen voor eenzelvig houdtGa naar voetnoot(*). Deze laatste vinden wij veeleer in de wreede diana tauria weder, en gelooven, dat deze eerdienst over den Kaukasus en de Krim naar Griekenland is gekomen. Omtrent venus wordt de gewone onderscheiding tusschen de aardsche en hemelsche venus geenszins erkend, en de dienst der laatste integendeel voor Oostersch zinnelijk, dus althans niet voor beter dan die der eerste, verklaard. Ten aanzien van de bacchus-dienst moeten wij geheel van onzen Schrijverschillen. Het is thans bekend, dat er in Indië een Diwa (God) nischi, naar de stad Nischa of Nischadabara (Nachtstad) genoemd, een der vele namen van schiwa, bestaat. De bespottelijke fabel, dat bacchus uit de dij (mêros) van jupiter tot rijpheid gekomen zou wezen, is eene verbastering van zijne opvoeding op den heiligen berg Merou, en de geheele | |
[pagina 203]
| |
dienst der Godheid komt met de luidruchtige en buitensporige schiwa-dienst overeenGa naar voetnoot(*). Men weet, hoe buitensporig de Yogies in de optogten van het Godenbeeld zichzelven kwellen, even als de Menaden op de bergen de grootste buitensporigheden bedreven: de dienst van den Lingam komt met die van den Phallus en de andere schandelijkheden overeen, die de bacchus-dienst in Griekenland lang tegenhielden, en dezelve in Rome ten strengste deden verbieden. Deze aanmerkingen, die wij op de beschrijving en afleiding der jongere Goden in het onderhavige work meenen te moeten maken, en die grootendeels zamenhangen met het onzes inziens verkeerde denkbeeld des Schrijvers, om de Godsdienstbegrippen der Grieken zoo veel mogelijk van anderen te isoleren, ontnemen niets aan de voortreffelijke voorstelling van derzelver karakter, en den invloed daarvan op de beschaving der Grieken. Dit geschiedt, met insluiting der vergode Helden, (waaronder ook herkules en eenige anderen behoorenGa naar voetnoot(†)) van het vijfde tot het achtste Hoofdstuk van dit Deel. Daarop volgt eene schets van de verstandelijke en zedelijke eigenschappen dier Godheden in 't algemeen, en der voorstellingen der Grieken van de Voorzienigheid, die ook uitmuntend genoemd mag worden. Het Noodlot houdt onze Schrijver voor hetzelfde als de Schikgodinnen, die echter niet als geheel onafhankelijk van de Goden konden beschouwd worden. Eene hiertegen strijdige plaats der Odyssée komt hem voor ondergeschoven te zijn. Over de ontdekking der toekomst door de kunst der wigchelaren, en de zorg der Goden voor de handhaving van het regt, wordt vervolgens gehandeld. Dit, zoo wel als de schildering van de verstandelijke en zedelijke eigenschappen der Goden, geschiedt zeer onpartijdig: | |
[pagina 204]
| |
men toont daarin zoo wel de kinderachtige en dwaze, als de verhevene voorstellingen aan, die de Grieken zich van hunne Godheden maakten. Somtijds ontdekt men daarin het karakter van groote kinderen; somtijds de kiemen van het schoonheidsgevoel. De zedeloosheid der Goden wordt niet verbloemd, maar de mindere nadeelen, die daaruit voor het volk moesten voortspruiten, aangetoond, doordien men zich deze Goden wel somtijds, maar niet doorgaans, ter navolging voorstelde. Ook gevoelden de Grieken zeer wel, dat hunne Goden zonder die trouweloosheden en ongeregtigheden volmaakter zouden geweest zijn. (Wij kunnen hier niet voorbij eene plaats op te merken, waar de Schrijver eene tegenstelling vindt, die wij er niet in opmerken; bl. 438: Quelle est la nation, où le Dieu du ciel et de la terre ne redevient souvent le Dieu d'abraham, d'isaac et de jacob? Indien de God van Hemel en Aarde het noodig keurde, zich een' tijdlang aan die vrome Aartsvaders en hun kroost in 't bijzonder te openbaren, opdat niet alles op Aarde God werd, buiten Hemzelven, is dan deze neêrbuigende Vader, die met zijne kinderen stamelt, daarom de God van Hemel en Aarde niet meer?) Het doodenrijk was een vreugdelooze toestand in het schimmenrijk, zonder denkbeeld van belooning of straf, dan alleen de laatste voor de meineedigen en groote zondaars, die zich aan de Goden zelve vergrepen hadden. De denkbeelden over dat schimmenrijk en de schimmen worden zeer goed ontwikkeld. Nogtans komt het ons te sterk voor, wanneer de Schrijver in Noot 29 op bl. 488 zegt: Il aurait fallu prouver que les anciens Grecs savaient ce que c'était que l'âme. Zulke grove Materialisten waren de Grieken niet. Hunne ψύχν, hoezeer dan ook niet zoo zuiver geestelijk opgevat als onze ziel, bevatte toch stellig het denkbeeld van persoonlijke voortduring na den dood beter, dan zulks in de hoogverlichte Natuurphilosophie der tegenwoordige Duitschers plaats heeft, waar hare vereeniging met het Absolute | |
[pagina 205]
| |
de vernietiging aller eigene bewustheid en persoonlijkheid insluit. De twee laatste Hoofdstukken bevatten de denkbeelden der menschen omtrent de Goden, van hunne onvoordeelige en voordeelige, althans onschadelijke zijde beschouwd, en den invloed daarvan op de zedelijkheid. Het hoofddoel van de eerdienst der oude Grieken was het verwerven van gunsten, dankbaarheid voor reeds verkregene weldaden, en het verlangen om den toorn der Godheid af te wenden. Daartoe dienden dan zuiveringen, offers, en zelfs menschenoffers. Op bl. 531 vinden wij eene waarachtige schets van het treurige en hopelooze der Grieksche Godenleer, die hemelsbreed verschilt van het lagchende tafereel, dat schiller ons, in zijne bijna godslasterlijke Götter Griechenlands, daarvan aanbiedt. Maar de menschenoffers waren toch in Griekenland zeldzamer en duurden er korter dan elders; reeds herkules zou die tot in Italië toe hebben afgeschaft. (Naderhand vindt men wel iphigenia's offer; doch dit was eene zeldzaamheid, eene uitzondering, even als dat van jephtha.) Even onzijdig worden in het laatste Hoofdstuk licht en schaduw van de Grieksche Godenleer, in verband met de zedelijkheid, tegen elkander over gesteld. Men verzwijgt geheel de noodlottige gevolgen van het voorbeeld zulker losbandige Godheden niet; maar - de Griek had gelukkig eene andere zedeleer voor menschen, dan voor zijne Goden. De eed werd door de Goden gestaafd; jupiter, themis, nemesis handhaafden het regt; de Furiën straften den moordenaar, vooral den vader- of moedermoorder; onverdraagzaamheid kon geene plaats hebben, en de ligchamelijke volmaaktheid der Goden, zoo als zich de Grieken die voorstelden, had op schilder- en beeldhouwkunst den voordeeligsten invloed. De Fransche stijl van dit werk is wel niet sierlijk, (iets, hetwelk hier ook minder vereischt werd) maar verstaanbaar en goed. Of echter crainte de l'homme.... pour le pouvoir invisible de la divinité, op bl. 462, | |
[pagina 206]
| |
goed zij, durven wij niet beweren. Beter ware het, zouden wij denken: la crainte du pouvoir invisible de la divinité, qui anime l'homme ignorant et superstitieux. Met dit Deel heeft de Schrijver de Heldeneeuwen ten einde gebragt. Dat wij de voortzetting van dit echt degelijke, zaakrijke werk, waarin de vlijt der oude Hollandsche Geleerden zoo zigtbaar doorstraalt, hartelijk wenschen, zal na het gezegde wel noodeloos zijn te herinneren. |
|