worden, en wij hebben er niets op aan te merken. Minder bevalt ons de ontwikkeling, vooral van het eerste deel, waarin de aanwijzing, ontvouwing en voorstelling van de vrijheid, die in den tekst door paulus bedoeld wordt, ontbreekt. Wij ontvangen, in plaats daarvan, een betoog over ‘vrijheid van wil, ook wel (zegt van pesch) zedelijke vrijheid genoemd,’ (!) en eene beschrijving van Christelijke vrijheid, die echter meer het negatieve, dan het positieve omvat. Dit gebrek is, naar ons oordeel, daaraan toe te schrijven, dat men hier alle tekstverklaring mist, waardoor de gelegenheid afgesneden is, om in den diepen zin van den tekst behoorlijk in te dringen. In het tweede deel, dat zeer veel goeds bevat, en bewijst, dat van pesch zijne Kerkgemeente kent, heeft hij, naar ons inzien, zich al te zeer laten vervoeren door de zucht, om het denkbeeld van vrijheid vast te houden en overal te doen uitkomen. Die vrijheid vertoont zich, volgens den Schrijver, 1) in het onderling verband der Gemeenten, 2) in de Voorgangers in leer en wandel, 3) in de afzonderlijke Leden, en 4) in de Aankomelingen bij het Genootschap. Het derde deel heeft ons het meest voldaan. Hetzelve strekt, om de Gemeente op te wekken, de belangstelling in haar Kerkgenootschap bij voortduring te openbaren, en de vrijheid binnen de grenzen, door jezus aangewezen, te beperken. Het geheele stuk is met keurigheid en warmte gesteld. Tot eene proef van geest en stijl, kiezen wij eene plaats uit de inleiding en het slot van de preek:
‘Meent niet, dat ik in eene vergelijking der verschillende Kerkgenootschappen wensch te treden. Al scheen het ons ontegenzeggelijk waar, dat de Christelijke vrijheid zich in ons midden op de volkomenste wijze heeft ontwikkeld, ook dan behoorden wij te bedenken, dat het onze overtuiging is. Ik zoude bovendien vreezen, een partijdig oordeel te vellen over andere eerwaardige Inrigtingen. En wat mij hier van het grootste gewigt schijnt, is de waarheid, dat elk Christelijk Ge-