De Joden dezer Eeuw, of de Booswicht zoo als er weinige zijn. Naar het Hoogduitsch van F.Th. Wangenheim. II Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1835. In gr. 8vo. 491 bl. f 4-80.
Herinnert gij u, lieve Lezer! uit de dagen uwer jeugd, de eerste vertooning van Aballino te hebben bijgewoond? Hebt gij veit weber's Schetsen uit de Middeleeuwen gelezen, aan Rinaldo Rinaldini uw' tijd verbeuzeld, of schiller's Geestenziener verslonden? Wel nu, dan kunt gij u een denkbeeld vormen van den indruk, dien deze Roman op u zal maken! Eenmaal begonnen, stuit gij op onwaarschijnlijkheden, die wel voor onmogelijkheden mogen doorgaan; dikwerf roept gij bij uzelven uit: Wat is dat zot, gewrongen, tegen alle gezond verstand in! En toch weet de Schrijver u, door levendigheid van stijl, afwisselende voorvallen, verrassende uitkomsten, fraaije schilderingen, zoodanig bezig te houden, dat gij, ondanks uzelven, het boek met weêrzien nederlegt, het met gretigheid bij de eerste gelegenheid weder opvat, om uwe nieuwsgierigheid te bevredigen en uwe zenuwen zelfs in spanning te brengen: en wanneer gij het ten einde toe gelezen hebt, zijt gij onvoldaan over uzelven, onvoldaan over den in vele opzigten bekwamen Schrijver, en over den kostelijken tijd, dien gij verbeuzeld hebt. Mogen wij eene gissing wagen, dan zouden wij den Vervaardiger van dezen Roman voor eenen overbeschaafden Jood, of Jodengenoot, houden, die zijne jeugd onder de zonen Israëls in Amsterdam heeft doorgebragt, met Londen, Berlijn, Parijs en sommige badplaatsen vrij goed bekend, maar wiens verwilderde verbeelding door de nieuwste Fransche Romans gevormd en gevoed is, waar het einde afgrijselijk en afschuwelijk moet wezen, om indruk te verwekken en achter te laten. Liever had hij zijn werk moeten noemen: De Duivel in Jodengedaante, of het gevaar, om, ook in scherts, zelfs in
Ao. Di. 1834, zijne ziel aan den Booze te verpanden.
De Vertaler heeft zijne keuze niet zeer gelukkig bepaald,