Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMengelingen en Fragmenten, nagelaten door Mr. W. Bilderdijk. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1834. In gr. 8vo. 188 bl. f 3-:In dezen bundel vindt men wederom eenige nagelatene Opstellen van bilderdijk over allerlei, meest letter- of ook enkele staatkundige onderwerpen, benevens eenige uittreksels uit brieven, medegedeeld door de Heeren wiselius, da costa en immerzeel, een' brief aan des Schrijvers Broeder, en eindelijk ‘een' brief in beeldspraak, behelzende de aankondiging eener geboorte, waarvan de verdere ontcijfering den schranderen lezer blijve overgelaten’: (zoo leest men, op het einde van den inhoud, omtrent de logogriphische figuurtjes, die men achteraan vindt, en die geschikte stof zijn voor ulevellenpapiertjes.) Over de uitgave van deze Opstellen oordeelt Rec. over het algemeen op dezelfde wijze, als over die van godgeleerden en zedekundigen inhoud, in dit Tijdschrift voor 1835, No. IV, bl. 141, geoordeeld is; en dat zoo veel te meer, daar de hier voorkomende ‘veelal onafgewerkt’, sommige zelfs naauwelijks ten halve gebragte Fragmenten zijn, b.v. No. 1, bilderdijk's Levensbeschrijving, loopende slechts tot zijne ballingschap, en de twee volgende politieke stukken, of No. 6 | |
[pagina 173]
| |
‘zijne ellendigeGa naar voetnoot(*) Aanmerkingen; hoedanige dus hoogst waarschijnlijk niet voor de uitgave bestemd waren. Alzoo zou Rec. voor zichzelven ook zwarigheid maken, om iets uit de briefwisseling met eenen overleden’ Vriend aan het Publiek mede te deelen, zonder daartoe vergunning bij deszelfs leven verkregen te hebben. Waren het hoogst belangrijke ontdekkingen of opmerkingen, die den Schrijver tot groote eer en der wereld tot groot nut konden verstrekken, men zou nog eenige verontschuldiging voor de genomene vrijheid kunnen aanvoeren; maar of men de zoodanige hier doorgaans aantreft, mag men met reden betwijfelen: men vindt er zekerlijk wel goede dingen, die van het vernuft of de geleerdheid des Schrijvers getuigen, en waaruit men eenig nut of genoegen zal kunnen trekken: wie kan dit van eenen Man, als bilderdijk, anders verwachten? maar de geheele verzameling schijnt niet van die groote en duurzame waarde, dat het gemis van dezelve groot zou geweest zijn. Sommige, vooral politieke stukken waren belangrijker in den tijd, toen zij geschreven werden, dan thans; b.v. No. 2, (Ironische) aanbeveling eener publicatie uit de eerste dagen der Bataafsche Republiek; No. 3, oprecht verhaal van de ongelukkige reis van het schip Europa; No. 7, de anders welgeschrevene Memorie, benelzende een ontwerp van colonisatie voor de Nederlandsche uitgewekenen, na de omwenteling van 1795. Sommige andere zijn meer of min duister, omdat zij op bijzondere omstandigheden van tijden of personen zien, die niet algemeen bekend of belangrijk zijn, zoo als de brieven No. 12, 14 en andere. De meening des Uitgevers is intusschen niet ongerijmd, ‘dat er in dergelijke stukjes hier en daar niet weinig mogt zijn, dat over het oorspronkelijke en buitengewone van bilderdijk's karakter, denkwijze en genie meer licht zoude kunnen verspreiden, dan menige levensbeschrijving van groote Mannen vaak in staat was te doen’; en mogt het hier medegedeelde dan nu in staat zijn, om daarop een gunstiger licht te werpen, dan wel eens anders het geval | |
[pagina 174]
| |
was, men zou zich mogen verblijden, en het ten minste daarom ten goede houden, dat men deze stukken aan het licht gebragt had. Nu vindt men, ja, wel wederom blijken van 's Mans uitgebreide geleerdheid en zelfdenkend en alles aangrijpend genie; maar ook, helaas! van eenen gedurigen geest van tegenspraak, betweterij en overdrijving, van een aangematigd en door magtspreuken alles verpletterend universalismus in het Rijk der Wetenschappen. Zoo vindt men ook, ja, hier en daar zekere vrome uitboezemingen en godsdienstige opmerkingen, waarmede men zich over 't geheel wel vereenigen kan; maar ook, helaas! wederom gansch onvrome uitboezemingen, die van eigenwaan, haat, bitterheid en andere gebreken treurig getuigen. Wilde men er bewijzen voor hebben, waarom Rec. dus minder gunstig meent te moeten oordeelen, het zou hem aan geen stof ontbreken. Het is b.v. gemakkelijk, met eene magtspreuk te zeggen, bl. 67: ‘Het systema der Oostersche Talen, door alb. schultens ingevoerd, die alles tot wortels van drie letteren brengt, is valsch. Alle wortel bestaat uit eene letter’; maar dit te bewijzen! - of omtrent de Oostersche conjugatie, wanneer men den wortel in den 3den persoon van het praeteritum stelt, bl. 68: ‘Dit alles is valsch. De wortel van alle werkwoorden is de imperativus, en de lste persoon is de oorspronklijke in leder tijd. Het praeteritum is afgeleid en zelfs vermeerderd met de toezetting van de tandletter d of t, maar welke in de andere personen verloren gaat, en alleen in de lste zichtbaar is’; alsof men niet reeds overlang in de eenvoudigste form van den infinitivus den wortel gesteld, en den imperativus in zijn' oorsprong niet anders dan als een' infinitivus beschouwd hadde; alsof de 3 pers. sing. m.g. (ר) niet eenvoudiger ware, dan de 1 pers. met de afformans (י) enz.; alsof de t (waar wordt hiertoe de d aldaar gebruikt?) ook geen plaats hadde in den 2 pers. sing. et plur. (, ם, en zoo ook in het fem.) en zelfs in het Arabisch en Syrisch, in het fem. sing. van den 3den persoon, hetwelk ook in het Hebreeuwsch niet geheel onbekend is. Het zou wel geen schande zijn, dat bilderdijk, in andere opzigten reeds groot en beroemd genoeg, geene of althans geen grondige kennis van de Oostersche | |
[pagina 175]
| |
Talen bezat; maar wanneer hij meent hierover niet alleen te kunnen medespreken, maar zich ook vermeet, om zich hierin boven Mannen, die hun gansche leven aan de Oostersche Taalstudie besteed hebben, als meester en regter te verheffen, en nogtans zulke dingen zegt, hoe moet men dit noemen? - Wat de hedendaagsche Talen aangaat, wil Rec. nu niet stilstaan bij de naar zijn inzien ongegronde meening, die men bl. 100 vindt, dat het Hoogduitsch niet anders is, dan ‘une corruption manifeste du Hollandais’: maar moet men zich niet bedroeven, dat een Man, als bilderdijk, in die Mémoire, in den tijd der inlijving van Nederland in Frankrijk, aan zekeren Franschen Monseigneur of Altesse geadresseerd, hoewel hij de beoefening der Nederlandsche Taal voor de algemeene Taalstudie nog aanprijst, en hieromtrent eenige goede opmerkingen in het midden brengt, nogtans toen schrijven kon, bl. 92: ‘L'intérêt commun paralt exiger avec l'introduction de la Langue Française la suppression du langageHollandais’; en bl. 93: ‘Le monde ne sera pas plus malheureux de classer les beaux vers de Vondel et de Poot parmi les antiquitês, que d'y ranger les chants Gallics ou Erses des contemporains d'Ossian ou de Fingal’; en dat hij, na van de toenmalige Nederlandsche Taal- en Letterkunde met veel minachting gesproken te hebben, van de eene zoo wel als van de andere zeggen kon: ‘Peu il importe pour le bien politique ou national de la conserver’? Men zie daarentegen eens, in welk eenen geheel anderen geest de Hoogleeraar kemper dit onderwerp aangeroerd heeft, in zijne twee Redevoeringen, in 1814 uitgekomen, welker eene zelfs in dat ongelukkige tijdperk (1812) door hem uitgesproken was; en men zal niet twijfelen, waar de ronde taal der waarheid en der vaderlandsliefde, die geenen vreemdeling vleide, maar zelfs in den tijd der verdrukking zich stout liet hooren, het meest te vinden is. Doch wat moet men niet verwachten van eenen Man, die alles zoo zonderling tegenspreekt, en omkeert, en door elkander werpt, dat hij, bl. 76, socrates en plato Sofisten noemt, en socrates bijzonder ‘een' trotschen welmeenenden dweeper, even sofistiek als de rest’, en wien hij reeds in een ander stukje, bl. 49, bij een' ‘druiloor van een' hond, die aan de deur ligt,’ vergeleken had! Rec. wil niet voortgaan met dergelijke proeven aan te voeren, of zoodanige beweringen, als hem geheel of gedeel | |
[pagina 176]
| |
telijk verkeerd of ongegrond voorkomen, te wederleggen. Nog minder wil hij de genoemde hatelijke uitboezemingen uitschrijven, die hier op meer dan ééne plaats te vinden zijn, en tot welker openbaarmaking althans hij geen de minste reden weet. Ach! waarom moet men toch alles van bilderdijk - waarom althans alles, wat zijne hypochondrische klaagzucht, zijn gemelijk humeur, zijne kwade luim hem ingegeven heeft, nu nog uitgeven? Het gelijk of ongelijk, dat hij daarin moge gehad hebben, zij zelfs nu eens voor een oogenblik daargelaten; maar heeft hij er bij zijn leven niet genoeg blijken van aan den dag gelegd, zoodat men waarlijk niets meer van dien aard verlangt? Gaarne gelooven wij, dat zijne hoogschatters en vrienden het wèl met zijne nagedachtenis meenen; maar inderdaad, op zulk eene wijze komt het ons voor, dat zij voor de eer derzelve niet zeer gelukkig zorgen. Mogen zij dus het Publiek van zulke Mengelingen en Fragmenten verder goedgunstig verschoonen, en den naam huns Helds ten minste hierdoor niet willen vereeuwigen! Molliter ossa cubent! |
|