Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNieuwe Reizen van een beschaafd Roomsch-Katholijk, ter opsporing van eene ware Godsdienst. Naar de Hoogduitsche vertaling van J.W.C. Augusti, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Bonn, enz. In II Deelen. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1835. In gr. 8vo. X en 454 bl. f 4-80.De vorm en de inkleeding van dit werk zijn hunnen oorsprong verschuldigd aan het in 't licht komen van eenen Roman van den vermaarden Ierschen Dichter t. moore, onder den titel van: Travels of an Irish Gentleman in search of a ReligionGa naar voetnoot(*), waarin met scherpte tallooze beschuldi- | |
[pagina 165]
| |
gingen tegen het Protestantismus worden bijgebragt. Ofschoon vol drogredenen en spitsvindigheden, is dezelve echter, door deszelfs wegslependen stijl, geschikt, om minkundigen in hun geloof te doen wankelen, en in den afgrond der twijfeling te storten. In stede nu van eene beoordeeling dezer ongerijmdheden, verdraaijingen en sophisterijen te geven, en daardoor een twistschrift te leveren, heeft de ongenoemde Schrijver dezes werks eenen anderen en beteren weg ingeslagen. Onder bijkans denzelfden titel als het werk van moore, heeft hij den Roman van moore zeer geestig en met zielkundige waarheid en fijnheid voortgezet, en tot een' lijnregt strijdigen uitslag gevoerd. ‘Het is (om de woorden van den Nederduitschen Vertaler te bezigen) streelend, te zien, hoe de ijdele, baatzuchtige, hartstogtelijke verdediger der Roomsche Kerk, door liefde en vriendschap, tot zelfkennis en ootmoed gebragt, en in Rome zelf in een' belijder van het zuivere Christendom herschapen wordt.’ Daar de Vertaler onderrigt meende te zijn, dat ons land weldra met eene vertaling van moore's werk zal beschonken worden, oordeelde hij het niet ongepast, van deze Nieuwe Reizen, naar de Hoogduitsche uitgave van augusti, eene vertaling onzen landgenooten aan te bieden. Het noodige, om eenige kleine toespelingen op het werk van moore te kunnen verstaan, is door den Vertaler in het Voorberigt aangemerkt. Het vermelde zal, vertrouwen wij, genoeg zijn, om onze lezers met het doel van dit werk bekend te maken. Wij gelooven, dat ook de wijze, waarop de Schrijver getracht heeft dit doel, namelijk de krachtige ontzenuwing van de bewijsredenen der Roomschgezinden tegen het Protestantismus, te bereiken, bij de lezing van het werk zelf de goedkeuring zal wegdragen van elk, die een redelijk onderzoek van de heilrijke leer des Evangelies beschouwt als een pligt, zoo wel als een regt, van ieder denkend mensch. Ofschoon de Iersche Edelman nu juist niet naar Rome had behoeven te reizen, om overtuigd te worden, dat men aldaar de paarden zegent en op gewijde haver vergast, en gezegend komijnzaad gereedmaakt voor de zieken (waarschijnlijk voor personen, die met winden behebt zijn), zoo is geheel deze Reis, en het verhaal, waarin dezelve voorkomt, niet ongeschikt, om zoodanige lezers, die zich door velerlel inkleedingen der Roomschkatholijken welligt had- | |
[pagina 166]
| |
den laten verlokken, te bewegen, om ook deze verdediging van het Protestantismus hunne aandacht waardig te keuren. Tot eene proef van de voor het gezond verstand overtuigende wijze, op welke de aanmatigingen der Roomsche Kerk bestreden worden, kiezen wij het volgende, waar de Schrijver spreekt over de voorgewende onfeilbaarheid van de uitspraken dezer Kerk in geloofszaken: ‘Zoo petrus, deze vooronderstelde bezitter van de Pauselijke voorregten, het een of ander van deze eerste grondstelling gekend had - dezen grond der regtzinnigheid - deze bron van bestendigen vrede en van bestendige eenheid onder de Christenen; dan moest hij toch zoo iets ten sterkste aanbevolen, en zijn Goddelijk gezag, zoo wel voor zijn' eigen leeftijd, als voor alle toekomstige eeuwen, bekend gemaakt hebben, in het bijzonder, toen hij hun, die zich door hem tot de ware Godsdienst bekeerd hadden, zeide: “Gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen, ook den Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende, en een haastig verderf over zichzelf brengende. En velen zullen hunne verderfenissen navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden.” (2 Petr. II:1, 2.) Kan eenig opregt mensch twijfelen, of deze plaats (om van verscheidene andere dergelijke plaatsen geen gewag te maken) niet eene zeer geschikte gelegenheid zou aangeboden hebben, om een zoo krachtig middel, als een Goddelijk privilegie zou geweest zijn, aan te bevelen, om door hetzelve de Christelijke waarheid tegen naderende onheilen altijd te vinden en te verklaren? Was het niet voor het bestaan van dat verhevene centraal gezag, voor hetwelk de Roomschgezinden te veld trekken, een noodzakelijk gevolg, dat de Apostelen, wanneer zij van verkeerde begrippen en ketterijen gewag maakten, er moesten bijgevoegd hebben: “Derhalve, broeders, verwaarloost den zegen niet, waardoor u de Heer voor de verderfelijke dwalingen zijner Kerk behoed heeft. Rigt u tot het levendige (levende) orakel der Christelijke waarheid. Vraagt (dus had petrus kunnen zeggen) mijzelven gedurende mijn leven, en vraagt na mijnen dood mijne opvolgers, de Bisschoppen van Rome, welke (op zekere wijze) voor de uitlegging en instandhouding der waarheid Goddelijke ingeving zullen ontvangen.” Ook zoodanige Protestanten, die alleen hunne eigene bijzondere begrippen voor regtzinnige waarheid willen doen | |
[pagina 167]
| |
doorgaan, ontvangen in dit werk veel, hetwelk te wenschen ware, dat door hen behartigd wierd. “Zij (namelijk de zoodanigen onder de Protestanten) hebben ondergeschikte of figuurlijke verklaringen onder de wezenlijke Godsdienst-artikelen gerangschikt; en daar zij dit uit geen hooger grond dan hunne eigene meening deden, doch in deze meening dikwijls niet met andere Protestanten overeenstemden, die een even goed regt bezaten, om deze ondergeschikte verklaringen zoo wel als zij aan te nemen; en daar allen van gevoelen waren, dat zulke verklaringen de ware wezenlijkheid des Christendoms uitmaakten, en dat zonder deze geen zaligheid te verwerven was; wat kon daar de meerderheid der Christenen doen, dan voortdurend onder de leiding eener Kerk blijven, die, met eenige schijnbare gronden, aanspraak op eene Goddelijke gaaf maakte, welke haar in staat stelde, deze vooronderstelde wezenlijke punten te bepalen?” “Aan hunne vruchten zult gij ze kennen,” is alles, wat gij met zekerheid over menschelijke voorstellingen van zulke onzigtbare zaken zeggen kunt. Twijfel niet, dat, wat men ook van ondergeschikte begrippen of beelden aannemen of verwerpen moge, wanneer de uitkomst zoodanig is, dat ieder bijzonder persoon zichzelven meer en meer door den geest geleid toont, die in christus was; eene daadzaak, welke door de gemoedsgesteldheid en door den aard en de wijze van zijn geheele gedrag bevestigd worden moet; twijfel dan niet, ik herhaal het, dat zulk een persoon tot de kudde van christus behoort, en dat niemand hem uit zijne hand zal rukken.’ Wij gelooven, dat dit werk, daar het dengenen, die niet enkel smaak heeft in het avontuurlijke van den Roman, maar gaarne het nuttige met het aangename gepaard ziet, op eene onderhoudende wijze zal bezig houden, geschikt is, om godsdienstige waarheid te verbreiden, en bevelen het, als zoodanig, gaarne onzen beschaafden landgenooten aan. |
|