Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 155]
| |
bl. 289) beschouwden wij het Grieksche volk in de Heldeneeuwen naar deszelfs afkomst, karakter en zedelijke beschaving: dit Deel bevat de godsdienstige vorming en denkwijze van hetzelve. Ook hier vonden wij menigvuldige gelegenheid tot bewondering der groote belezenheid, der uitstekende vlijt enz. des kundigen Schrijvers. Hij heeft een onderwerp van zoo groote uitgebreidheid, en waarover in den jongsten tijd, vooral in Duitschland, zoo veel geschreven is, zonder langwijligheid, maar toch met de behoorlijke ontwikkeling, in dit Deel omvat, hetwelk daardoor ook bijna nog eens zoo uitgebreid is als het vorige. Wij zullen den hoofdinhoud daarvan opgeven, en intusschen onze bedenkingen den geëerden Schrijver bescheidenlijk mededeelen. De Heer van limburg brouwer is, gelijk wij reeds in het vorige Deel gezien hebben, een groot tegenstander van het gevoelen, dat de Grieken hunne meeste beschaving en godsdienstige denkbeelden van andere Volken, vooral van de Egyptenaren, zouden hebben ontleend; terwijl onze Schrijver beweert, dat die zich uit den eigen' boezem der Natie, vooral der oude Pelasgen, ontwikkeld heeft. Hij is dus, gelijk men begrijpen kan, geheel afkeerig van de symbolisch-allegorische verklaring van creuzer, en helt meer over tot deszelfs tegenstander voss, wien hij echter ook somtijds tegenspreekt. De zonderlinge opvattingen van hermann worden vooral met nadruk afgewezen (b.v. op bl. 107, Noot 217). Reeds dadelijk in den beginne ontmoeten wij echter de volgende wonderspreuk (p. 2): Je suis persuadé qu'on ne saurait démontrer l'existence de ce sentiment, que quelques auteurs ont défini sentiment réligieux. Je ne crois pas que l'homme, dans le simple état de nature, ressente par lui-même, sans quelque impulsion extérieure, le besoin de croire en Dieu; en ter staving daarvan beroept hij zich, in eene Noot, op hume, met wien hij daaromtrent volkomen eenstemmig denkt. Demonstreren - neen, dit kan men het godsdienstige gevoel zoo min als het zedelijke, en welk een gevoel is er, vatbaar voor demonstratie? Maar de behoefte, de innige behoefte van dat gevoel voor den | |
[pagina 156]
| |
zwakken mensch, ook buiten de lage aandrift van vrees of belang, moet de Schrijver in 't vervolg zelf erkennen, wanneer hij zegt (p. 569): Quoique l'intérêt soit toujours le motif du culte qu'on vouait aux Dieux, l'histoire prouve cependant, que le pieux Grec n'adorait pas seulement ses Dieux par crainte et par la conviction de leurs forces supérieures, mais aussi bien, et peut-être avec plus de ferveur encore, par amour et par reconnaissance. Wat is toch godsdienstig gevoel, wanneer het dit niet is? Wij willen daarom de bepalingen van eenen benjamin constant volstrekt niet verdedigen, die op dit gevoel de geheele Godsdienst, zelfs die der Openbaring, doet rusten; maar de zaak zelve is, onzes inziens, boven alle bedenking verheven. Het negende Hoofdstuk, waarmede dit Deel begint, bepaalt de Volken, van welke de Grieken iets van hunne fabelleer zouden hebben overgenomen, doch wil onder dit getal de Egyptenaars zoo min, als maar eenigzins met de klare getuigenissen der Oudheid is overeen te brengen, anders dan door tusschenkomst der Pheniciërs, erkennen. Zelfs aan cekrops wordt de Egyptische oorsprong ontzegd. Omtrent de afkomst uit Indië wordt strabo aangehaald, even alsof de nieuwere ontdekkingen omtrent taal en overeenkomst van Godenleer geen licht ontstoken hadden, waarvan strabo niets weten kon. In de Centimanen en in briareus met honderd armen en vijstig hoofden is toch wel een spoor van de Indische Afgodsdienst te erkennen, hoewel het nog onzeker schijnt, of deze wel zoo oud is. Ook uit Klein-Azië wil onze Schrijver naauwelijks iets van eene afkomst der oudere Grieksche fabelen weten; maar des te milder is hij omtrent het Noorden van Griekenland of Thracië. - Het is ons niet mogelijk, dit stelsel des geleerden Schrijvers hier te beoordeelen of zelfs uiteen te zetten; wij vergenoegen ons dus, hetzelve hier aan te duiden. Hij verdeelt de Godheden der Grieksche fabelleer, waaromtrent hesiodus en homerus, en onder de | |
[pagina 157]
| |
lateren, als bewaarders der overlevering, apollodorus en pausanias zijne voornaamste gidsen zijn, naar derzelver oorsprong, in drie klassen: natuurlijke voorwerpen, zedelijke begrippen, en persoonlijke wezens. De eersten zijn de Aarde, de Hemel en derzelver veelvuldige kinderen, in zoo verre die zigtbare voorwerpen zijn, de Oceaan, de Rivieren, (deze, niet de Bergen, werden vereerd) Zon en Maan, (de Starren weinig of niet) de Dageraad (aurora) en de Regenboog (iris), twee bekoorlijke persoonsverbeeldingen, vooral de eerste. Ook de Winden genoten goddelijke eer; en onder dezen behoorden vooral ook typhon en de Harpijen; deze waren, ook volgens onzen Schrijver, Stormwinden. Zelfs in typhon wil de Schrijver geenen Egyptischen oorsprong erkennen! (Het Vuur werd door de Grieken niet aangebeden.) Reeds vroeg verhieven zij zedelijke eigenschappen tot personen, niet het Geluk; dit was hun een te afgetrokken denkbeeld; maar den Rijkdom, de Wet, de Orde, het Regt, den Vrede en de Tweedragt. De Schrijver spreekt met regt zoo dikwijls van de geheele kinderlijkheid en onbeschaafdheid der oudste Grieken; maar hoe kwamen zij dan aan zulke afgetrokkene denkbeelden? Dit heeft hij niet genoegzaam opgelost. Het komt ons voor, dat wij hier stellig aan uitheemschen, vooral Egyptischen of Phenicischen oorsprong te denken hebben; te meer, daar champollion in Egypte eene Godin van regt en waarheid, tameï (themis), eene dochter der Zon, heeft gevonden. De Uren van den dag, of Saizoenen van het jaar, waren eensdeels zedelijke, anderdeels natuurlijke persoonsverbeeldingen; zij werden Orde, Regt en Vrede genaamd. Deze bijeenvoeging vatte men dus op, dat deze laatste eigenschappen onderstellen, dat alles geregeld en op zijn' tijd geschiedt. De Tweedragt daarentegen was de dochter van den Nacht. De Faam is eene dochter van jupiter, en de Liefde bij hesiodus een der oudste Goden. (Het dartele venus-kind is van lateren oorsprong.) Bevallig was het denkbeeld der drie Gratiën. Ook de Verontwaardi- | |
[pagina 158]
| |
ging, de Schande, de Schrik, de Vrees, het Medelijden, het Verstand, het Geheugen (mnemosyne, de moeder der Muzen), de Verblinding (até), de Gebeden, de Overreding, de Overwinning werden vergood. Alle deze Goden werden niet als zedelijke wezens, maar slechts als magtiger dan de menschen beschouwd, en konden dus ook geenen gunstigen invloed op de zedelijkheid hunner aanbidders hebben. Ditzelfde was in nog grootere mate het geval met de persoonlijke Goden der Grieken. Deze waren van drie tijdperken; de Hemel met de Aarde, saturnus, rhea en de Titans, en jupiter met zijne broeders en de jongere Goden. De Schrijver heeft zich hier vooral vele moeite gegeven, om de begrippen en de eerdienst der Heldeneeuwen van die der latere tijden, welke hij nog hoopt te behandelen, af te scheiden. Wij kunnen hem hier onmogelijk volgen, en zullen ons slechts tot eenige, onzes inziens vooral belangrijke, punten bepalen. De dienst van rhea en venus is, volgens den Schrijver, toch blijkbaar uit het Oosten, en wel van de algemeene Godin, in Syrië, Phenicië, Babylonië, Perzië en Arabië onder de namen van astaroth, astarte, derceto, mylitta, mithra en alitath vereerd; - dus heeft ook de dienst van moloch, bel, baäl, die met het offeren van kinderen gepaard ging, aanleiding gegeven tot de vereering van den kinderetenden saturnus, en de dienst van adonis in Syrië is eene navolging van de osiris-dienst in Egypte. Venus is door de Pheniciërs uit Cyprus over zee (de Godin uit pekelschuim geboren), rhea over Klein-Azië naar Griekenland gekomen. Het verwondert ons, dat de geleerde Schrijver, die hier toch eene Oostersche afkomst erkennen moet, niet nog een' stap verder gegaan is, door, even als hamaker, (wien hij, ten aanzien der Karthaagsche Goden tholeth en tholad, aanhaalt) het doorgaande denkbeeld in de oude Godsdiensten te erkennen van een werkend of mannelijk, en een lijdend of vrouwelijk begin- | |
[pagina 159]
| |
sel, wier vereenigde werking alles heeft voortgebragt, en die, onder de namen van baäl en baältis of astarte, van bel en mylitta, van mithras en mithra (in de Perzische leer vóór zoroaster), van dagon en derceto, van osiris en isis, van atys en cybele, van saturnus en rhea, van adonis en venus, in de onderscheidene landen, hetzij afzonderlijk, hetzij bij sommigen (wanneer men hen vereenigd beschouwde) als manwijf of Hermaphrodiet, voorgesteld werd. De gemeenschap der seksen en de vruchtbaarheid werden door het zinnebeeld van duiven en visschen uitgedrukt, en de schandelijke buitensporigheden in de tempels hadden mede daartoe betrekking. De aard der werking deed dan ook nu eens Hemel en Aarde, dan weder Zon en Maan als de mannelijke en vrouwelijke Godheden beschouwen, misschien zelfs in Egypte wel den Nijl en zijne oevers, en vandaar, dat isis nu eens als de Maan, dan weder als het Aardrijk voorkomt. In lateren tijd vereenigde men die werking, door, gelijk te Hiërapolis, een beeld der Natuur te vertoonen. Als zoodanig kon dan ook wel de latere diana van Ephesus dienen, die (wij erkennen zulks gaarne met onzen Schrijver) veel van de oude Grieksche Jagtgodin verschilde.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|