het gevolg van oorontsteking zijn; zij is dus meer verschijnsel dan oorspronkelijke ziekte, in elk geval gevolg, het zij van ontsteking of geprikkelden toestand van het gehoorwerktuig, onverschillig welke prikkel als oorzaak van den oorenvloed werke, hetwelk meer tot het bijzonder onderzoek der verschillende vormen behoort. - Na kortelijk de oorontsteking vermeld te hebben, gaat de Schrijver in het tweede Hoofdstuk, beginnende met § 7, over, om zijn eigenlijk onderwerp, de otorrhoea, te behandelen. Deze § behelst de gewone verdeelingen. De Schrijver blijft ons echter in § 8 de bepaling van dezen ziektevorm schuldig, hetwelk ook zeer moeijelijk is. Uit § 9 blijkt, dat de zwarigheden, ter juiste bepaling van den idiopathischen oorenvloed, in even ruime mate op den sympathischen toepasselijk zijn. Het slot van § 9 met het reeds vooraf gezegde vergelijkende, zoude men geenen anderen oorenvloed dan eenen etterachtigen hebben; (vergelijk p. 55, waar dit beter wordt uiteengezet.) De grenzen, waar het weiachtig vocht etter wordt, zijn wel moeijelijk aan te wijzen; maar uit des Schrijvers vroegere beschrijving wordt hier te bepaald gezegd, effluvium puris enim adest ex aure, p. 14, daar hij vroeger zelf vele wijzigingen der uitvloeijende stof opgeeft. Terwijl de Schrijver op p. 9 ook van celsus ten opzigte der prognosis gewag maakt, baart het verwondering, dat hij niet weder op dezen Schrijver terugkomt, die in het vijfde boek onderscheidene hoofdstukken aan de beschouwing der oorziekten toewijdt. Men ontmoet daar eene zekere uitvoerigheid, welke te belangrijker wordt naar den toenmaligen staat der kunst, en te meer aandacht verdient, dewijl de voortgangen gedurende al dien tijd niet de voorspoedigste zijn geweest. De Schrijver geeft van § 10-20 de verschillende wegen op, langs en door welke de stof bij den oorenvloed zich eenen uitgang zoekt te
banen. Hij tracht elk dezer uitgangen door voorbeelden te staven, van dezen of genen Schrijver ontleend, of hem welwillend medegedeeld, onder anderen door de Heeren schroeder