| |
Eene Catholijke Nederlandsche stem, bij de tegenwoordige Godsdienstwoelingen in ons Vaderland. Naar aanleiding van het ter uitlegging opgeven der ‘moeijelijke’ Bijbelplaats, I Petr. III:18-22, als prijsonderwerp, door de Leydsche Hoogeschool. Te 's Hertogenbosch, bij J.J. Arkesteyn en Zoon. 1834. Kerkelijk goedgekeurd. In gr. 8vo. 72 bl. f :-40.
Gedachten omtrent den toestand der Nederlandsche Gereformeerde Kerk. Een woord aan allen, die het met die Kerk wel meenen, geschreven na de Synode van 1835, door G.J.F. Cramer von Baumgarten. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1835. In gr. 8vo. 117 bl. f 1-25.
De ons geheel onbekende Schrijver van het eerste boven gemelde stukje ‘erkent’ in de Voorrede ‘plegtig, dat geen vak van wetenschap hem zoo ten eenemale vreemd is, als de eigenlijk gezegde Godgeleerdheid’; en is dit zoo, dan verwondert het ons, dat hij zich gewaagd heeft aan een onderwerp, dat met de Godgeleerde wetenschappen in veelzijdige aanraking komt. Wij willen hiermede hem en anderen ‘ongewijden en ongeordenden Catholijken’ het regt niet betwisten, om ‘het geloof, 't welk zij belijden, met hunne penne ten dienste te staan’; maar wij meenen toch, dat zij dan hiertoe wèl berekend moeten zijn, en zien dus met bevreemding onder de ‘beroemdste Protestanten,’ op welke hij zich beroept, als die dit ook gedaan hebben, da costa en capadose geplaatst, en wel in dezelfde reeks met onzen eenigen huig de groot;
| |
| |
en onder de met hen als zoodanig op ééne lijn gestelde Katholieken treffen wij geen anderen beroemden naam aan dan vondel, doch die zijnen roem immers niet van de Godgeleerdheid, maar van de Dichtkunst ontvangen heeft.
Uit dit werkje intusschen, en deszelfs ‘veelvuldige aanteekeningen’, waardoor het er meerendeels uitziet als hincmar van repkow's Noten zonder tekst, blijkt het, dat deszelfs Opsteller eene groote menigte van Schrijvers, en daaronder zeer vele Protestantsche, gelezen, of zich althans met hunne schriften eenigzins bekend gemaakt heeft. Welke aanleiding hij tot zijn schrijven genomen heeft, ziet men op den titel aangeduid; en blijkens zijn geschrift heeft hij er zich aan geërgerd, dat de Theologische Faculteit van Leiden gesproken heeft van eene ‘moeijelijke’ Bijbelplaats: de zoodanige schijnen er dus volgens hem niet te bestaan, of althans door een krachtig hulpmiddel te verklaren te zijn. Geen wonder, want dit gansche stukje heeft ten oogmerke, om, door middel van het uit die veelvuldige Schrijvers onthoudene of aangeteekende, te beweren, dat de Protestanten het met elkander oneens zijn in de uitlegging des Bijbels, en in bijzondere gevoelens; en dus, (maar al was het voorgaande nog meer waar, dan zouden wij dit gevolg ten sterkste ontkennen en geenszins als noodzakelijk aanzien) dat men hoog noodig heeft een onfeilbaar kerkelijk gezag, dat zonder eenige de minste dwaling bepaalt, wat eeniglijk de ware zin en leer des Bijbels is; en dit is (volgens den Schrijver) nergens elders dan in de Roomsch-katholieke Kerk te vinden. - Legt dus, alle gij Roomsch-katholieke en Protestantsche Godgeleerden! legt gerust uwe Hermeneutische en Exegetische, Philosophische en Theologische studiën en schriften ter zijde! gaat te Trente, en, zoo men u daar niet helpen kan, te Rome vragen, wat de echte Godsdienstleer op elk punt, de zin van elke Bijbelplaats is! dan is immers niets meer moeijelijk! En alle gij Roomschkatholieke en Protestantsche Leeken! legt uw hoofd ge- | |
| |
rust in den schoot van lieve Moeder
neder, en laat u, als zoete kinderen, vóórzeggen, wat gij, het moge er staan of niet staan, nazeggen en gelooven moet! Valt u dit vooreerst nog wat zwaar, Protestantsche Leeraars en Gemeenten! wel nu, daar zijn er thans onder u, die u van de redelijke Evangelische vrijheid, waarin gij staat, willen afroepen, en onder een verouderd kerkelijk gezag terugbrengen: welaan! scheurt u met hen van uwe broeders af, en gewent u alzoo allengs, om uwen hals te buigen onder het immers nog zachtere juk eener eenige en onfeilbare en alleen zaligmakende Kerk! Vraagt gij, waarom zij dit is; denkt toch niet, dat het is, omdat zij zelve dit zegt! neen, zegt zij, omdat het daar en daar in de H. Schrift staat. Ja maar, zegt gij, dit is volgens gezonde en goede uitlegkunde de zin van die plaatsen niet. Zwijgt toch! zij zegt u immers, dat zij alleen de ware meening des Geestes weet. - Het zou wel een aardig pendant van bovenstaand geschrift zijn, indien eens iemand een dergelijk uittreksel wilde maken, niet alleen uit Roomsch-katholieke Schrijvers van latere tijden, maar ook uit de Kerkvaders, ja uit de oudste en uitstekendste, om aan te toonen, hoe veel zij, zelfs omtrent de voornaamste punten, nog onderling verschillen, en hoe veel er van de latere bepalingen is, waarvan men bij de vroegste zelfs geen spoor vinden kan. Rec. echter heeft hiertoe noch gelegenheid noch genegenheid; en hij vreest ook, dat het voor Schrijvers, als die van het gemelde boekje, vruchtelooze moeite zou zijn. Aan 's Mans individuéle welmeenendheid en overtuiging, al rust deze dan ook, naar zijn inzien, op een' zwakken grond, wil hij, naar Christelijke liefde, niet twijfelen: maar bij het geschrijf van eenen Man, die der Protestanten onderling verschillen breed en niet zelden verkeerd uitmeet; die alles, wat tot de Roomsch-katholieke Kerk, zoo als zij thans is, betrekking heeft, hoog prijst en roemt; die Silezië ‘rampzalig’ noemt, omdat
eenige Geestelijken aldaar naar verbetering dezer Kerk staan; die, ja, van som- | |
| |
mige Protestanten met lof spreekt, maar bijzondere voorkeur schijnt te geven aan de zich alleen regtzinnig wanende Hervormden; hierbij dan wil Rec. toch zijnen Protestantschen Geloofsgenooten den bekenden versregel, hetzij dan van cato, of van iemand anders, maar toch altijd eene wijsheidsles, die hij in zijne jeugd geleerd heeft, in gedachten brengen: Fistula dulce canit, volucrem quum decipit auceps; dat is: Zoet speelt het fluitjen, als vogelaar 't vogeltje knipt.
Het belge den Heer cramer von baumgarten niet, dat wij hem in het gezelschap van zulk eenen Man laten optreden; echter niet om eene lijn van vergelijking tusschen hen beide te trekken, maar omdat zijn stukje tot diezelfde Godsdienstwoelingen, waarop gemelde Schrijver doelt, niet alleen betrekking heeft, maar ook (het smart ons, dit van een anders niet onverdienstelijk Man te moeten zeggen) dengenen, die de herstelling van een in de leer strenger verbindend kerkelijk gezag wenschen, in de hand werkt, en de ontevredenheid en scheuring, hoewel hij zegt die niet te willen, nogtans waarlijk bevordert. Wij willen en kunnen desniettemin omtrent zijn stukje, dat met groote langwijligheid en veelvuldige herhaling van hetzelfde geschreven is, kort zijn. Het bevat eerst zeker overzigt van den toestand van het Hervormd Kerkgenootschap hier te lande; doch waarin ons veel voorkomt, meer op sommigen in Duitschland, dan op Nederland in 't algemeen toepasselijk te zijn, en dus, door onbestemde en overdrevene beschuldigingen, noodeloos wantrouwen te kunnen verwekken. Maar het eigenlijke doel van het stukje is, deels op het antwoord, dat de Synode der Hervormden, in 1835, op het Adres van den Pred. engels c.s., onder welke de Heer von baumgarten was, gegeven heeft, zeker repliek te geven; deels om de Hervormden in Nederland op te roepen, dat zij zich bij de volgende Synodale Vergadering, in 1836, in denzelfden geest, als de genoemde Adressanten, laten hooren. - Wat het eerste betreft, wij laten het gaarne
| |
| |
aan de wijsheid der Synode over, of zij zich door een conctra-repliek tegen den Schrijver zal willen verdedigen; maar achten dit ook te minder noodzakelijk en waarschijnlijk, onder anderen omdat het voortreffelijke en zeer belangrijke Rapport van hare Commissie in deze zaak thans niet alleen in hare gedrukte Handelingen, maar ook in de Godgeleerde Bijdragen, IX, 6, voor iedereen te lezen staat, en dus ook hare meening en beweegredenen genoeg bekend kunnen zijn, waardoor het door cramer von baumgarten aangevoerde van zelf wederlegd wordt; en wij zijn van gevoelen, dat zij in de gegevene omstandigheid met de meeste wijsheid gehandeld heeft. - Wat het tweede aangaat, waarbij wij onwillekeurig aan de Belgische politieke Petitionarissen en de hen opruijende Geestelijken dachten; wij konden ons niet genoeg verwonderen, dat een verstandig mensch denken kan, dat de Synode aan velen toestaan zal, wat zij om zeer goede redenen aan weinigen geweigerd heeft. Ook meenen wij er te moeten bijvoegen, wat in het bewuste stukje niet gemeld wordt, maar toch ontwijfelbaar waar is, dat een aantal van 173 Predikanten aan de Synode van 1835 verzocht heeft, tot geen de minste verandering, wijziging of verklaring van het bekende Onderteekeningsformulier te besluiten. Wij kunnen ons dus hoofdzakelijk zeer wel vereenigen met hetgene, dat een ander Recensent, in de Godgel. Bijdr. t.a.p., over dit geschrift breeder gezegd heeft. Voor het overige doen wij, met de Synode, gaarne hulde aan de, naar den aard der liefde onderstelde, goede bedoeling van den Heer cramer von baumgarten; maar meenen, dat hij beter zou gedaan hebben, met zijne deelneming aan het bedoelde Adres en de uitgave van dit zijn geschrift achterwege te laten. - Eindelijk, (zoo als wij meermalen gezegd hebben) wij gevoelen geen lust, om ons in die kerkelijke twisten, die ons zeer bedroeven, te verdiepen; maar
slechts ééne vraag willen wij den voorstanders van een in de leer meer beperkend kerkelijk gezag voorleggen:
| |
| |
Meenen zij, indien zij eens hunnen wensch kregen, hiermede den menschelijken geest aan banden te zullen leggen? Zij, die met hen van dezelfde overtuiging zijn, al ware die ook nog zoo dwalend, zouden die desniettemin wel volgen; maar wat zou het bij hen, die dit niet zijn, uitwerken? Dat zij zich in vrij en redelijk onderzoek zouden belemmerd vinden, en hierdoor of tot afscheiding, of tot eene, voor verstand en geweten moeijelijke, gedwongene houding en handeling, of tot onnadenkend napraten en blind ijveren, of tot huichelarij gebragt worden. En wat zou er dan voor Christelijke waarheid, godsvrucht en liefde gewonnen zijn?! |
|