Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Boekbeschouwing.Het Evangelie de weg der zaligheid. Een Christelijk Huisboek. Door N. de Graaff, Predikant te Bloemendaal. II Deelen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1834. In gr. 8vo. 488 bl. f 4-50.Wij kunnen dit Christelijk Huisboek allezins aanprijzen, ofschoon wij de dingen wel eens meer of min uit een ander oogpunt beschouwen, dan de Schrijver doet. De Inleiding begint met de zoo dikwerf herhaalde en helaas! niet ongegronde klagt over onverschilligheid omtrent de leer des Evangelies en over flaauwheid in het betrachten van hare heilzame lessen en weldadige voorschriften. Hier wordt melding gemaakt van de godsdienstige gesteldheid des Christendoms in onze dagen. Blijkbaar is de Christenheid bedoeld, of de Christelijke Kerk, zoo als men ook wel spreekt. Het Christendom zelve, Goddelijk van oorsprong en onveranderlijk in zijn wezen, ondergaat geene wijzigingen. Alleen de vormen kunnen verschillen, waarin menschen het opvatten, bewaren en overbrengen. De Weleerw. n. de graaff zegt: ‘Naar mate men meer met den heerschenden geest onzer eeuw en met veler bedoelingen en handelingen bekend wordt, ontwaart men ook meer een doorgaand gebrek aan hartelijke ingenomenheid met jezus, aan reine liefde tot Hem, en aan een blijmoedig en ijverig volbrengen zijner wijze en liefderijke bevelen.’ Wij moeten bekennen, dat deze aanmerking maar al te veel waarheid bevat. Doch eene andere vraag is, of dat kwaad juist in onze dagen zoo bijzonder toeneemt, als men wel eens onderstelt. Zoude het ook kunnen gebeuren, dat iemand bij toenemen in jaren het gebrekkige meer begint op te merken, en nu de verandering in zijne wijze van zien op personen en zaken rondom hem meent te moeten overbrengen? | |
[pagina 142]
| |
De redenen, waaraan het is toe te schrijven, dat het Evangelie niet meer kracht uitoefent op deszelfs belijders, liggen, volgens bl. 3, in de geaardheid der menschen zelve, die met de verkondiging dier Goddelijke leer bevoorregt zijn. Wij geven in bedenking, of niet onderscheidene oorzaken daartoe kunnen medewerken. De eigenlijke geaardheid der menschen heden ten dage zal misschien niet zoo veel verschillen van die der Joden en Heidenen, onder welke de Apostelen met zoo heilzaam gevolg predikten. Een zamenloop van omstandigheden heeft daartoe medegewerkt, dat ligtzinnigheid en onverschilligheid in de zaak der Godsdienst toenamen bij zekere uitwendige beschaving. Wij zijn het volkomen eens met den Schrijver, wanneer hij betuigt: Het ontbreekt, helaas! zeer velen aan genoegzame kennis van den aard, den inhoud en de heilzame bedoelingen der Evangelieleer. Ja, het is zoo; onkunde is de verderfelijke bron van veel kwaad. Wij juichen dus elke poging toe, die ten doel heeft, de leere der waarheid, die naar de godzaligheid is, den noodigen invloed op verstand en hart der menschen te doen erlangen. Wij verblijden ons, ook dit werk van de graaff met ruimte te kunnen aanprijzen. Moge het onderwerp niet nieuw zijn, het blijft toch altijd even belangrijk, terwijl eene andere manier van behandeling welligt kan toebrengen, om de belangstelling te verlevendigen. Het werk bestaat uit drie Afdeelingen, onder de volgende opschriften: I. De leer van het Evangelie, zoo als die in de Schristen der Apostelen en Evangelisten begrepen is. II. De oogmerken der Godheid met de bekendmaking en uitbreiding des Evangelies onder het menschdom. III. Geschiedkundig onderzoek, of en in hoe verre het oogmerk van God met het Evangelie werkelijk bereikt is. De eerste Afdeeling heeft vijf Hoofdstukken, waarin gehandeld wordt over de kennis van God, de kennis van den mensch, het Goddelijke plan ter herstelling des menschelijken geslachts, het Christelijke geloof en de Evangelische deugd, en de leer on- | |
[pagina 143]
| |
zer pligten volgens het Evangelie. Deze Afdeeling, de uitvoerigste der drie, maakt den inhoud van het eerste boekdeel uit. Met hetgene hier gezegd wordt, kunnen wij ons in het algemeen zeer wel vereenigen. Misschien had hier en daar iets bekort moeten worden. Ook vindt men op enkele plaatsen uitdrukkingen, waaromtrent wij meer of min hebben aan te merken; doch dit weinige betreft geenszins de hoofdzaak. Zoo bevalt ons, bl. 36, de uitdrukking niet, dat God den mensch uit stof en klei boetseerde. Dit staat niet eens letterlijk in den Bijbel. En kan men, gelijk op bl. 52, in een' eigenlijken zin wel zeggen, dat de Schepper de meeste kunst besteed heeft aan het zamenstel des menschelijken ligchaams? Uit de redenering over den oorsprong des kwaads, bl. 59-64, blijkt, dat de Schrijver aan de leer van zijn Kerkgenootschap getrouw blijft. Hij noemt jezus, bl. 95, den eenigen reinen uit een onreine, en zegt, bl. 98, dat Hij, die Heer en eigenaar van alles was, een beestenkribbe tot zijne wieg en bakermat verkoos: is dit juist uitgedrukt? Hij gewaagt, bl. 101, van de vereeniging der Goddelijke en menschelijke natuur in den Godmensch (?), doch merkt, bl. 102, te regt aan: In zijn gedrag zien wij de handelwijze van God; in zijn spreken hooren wij de stem des Vaders; zijne gezindheden zijn het afschijnsel en uitdruksel van Gods gezindheden. Dit is hoofdzaak, waaromtrent men het eens kan zijn, al deelt voor het overige niet ieder in dezelfde leerstellige begrippen. Verder wordt als eene weldaad onzer verlossing voorgesteld, dat het geweten des zondaars thans zwijgt, daar het woord des Evangelies ons toeroept: Zoo is er dan nu geene verdoemenis, enz. De uitdrukking is onnaauwkeurig, en Rom. VIII:1 wordt iets anders bedoeld. Wanneer ook het geweten zwijgt, is en blijft de zinnelijke mensch tot alle zedelijk kwaad bekwaam. De Schrijver maakt, bl. 163 env., zeer juiste aanmerkingen over zaligheid; doch, zijn die waarschuwingen | |
[pagina 144]
| |
tegen den waan van verdienstelijkheid thans wel zoo gepast? Zonderling luidt, bl. 180, de vraag: Kan er dan nog langer eenigen (eenige) twijfel bij ons overblijven, of er wel een jezus geweest zij? Het boek zal niet ligt in handen van iemand komen, die hieraan twijfelt. Verpligting aan onze medemenschen, bl. 214, drukt niet juist uit, wat de Schrijver bedoelt. Het tweede of laatste Deel bevat de tweede en derde Afdeeling. Kort is Afd. II, daar de Schrijver in 9 § § op 40 bladzijden behandelt, wat hij te zeggen had over Gods oogmerken met de bekendmaking en uitbreiding des Evangelies; en, volgens bl. 12, zijn deze: De daarstelling en bevordering van het geluk van menschen, door middel van zedelijkheid en deugd. Tegenwerpingen des ongeloofs worden, bl. 26 en volgg., vrij goed beantwoord. Minder kunnen wij ons vereenigen met den uitroep, bl. 31-32: Maar hoe weinig beantwoordden over het algemeen die middelen (Gods leidingen vóór de tijden des Christendoms) aan het liefderijk doel der Godheid! Iemand zou dus kunnen vragen, of dan niet de voor dien tijd beste middelen gekozen waren? Een blik op de geschiedenis des menschelijken geslachts doet ons duidelijk zien, waarom het meer krachtig werkend middel (bl. 32) eerst later aangewend kon worden. Afd. III behelst een onderzoek, of en in hoe verre het oogmerk van God met het Evangelie werkelijk bereikt is. Hier wordt niet gevraagd, of de Christelijke leer, volgens Gods bedoeling, algemeen moet worden op aarde; de Schrijver wilde bewijzen, dat het Evangelie bevonden is, de eenige ware leer der zaligheid te zijn. Hij heeft dit gedeelte des onderwerps behandeld in vier Hoofdstukken, waarvan de opschriften zijn: Beschouwing van den staat des menschdoms vóór de invoering van het Christendom. De heilzame uitwerkselen der Evangelieleer, in de eerste Christeneeuwen, op bijzondere personen of gemeenten. Beschouwing van den | |
[pagina 145]
| |
uitwendigen voorspoed, ofschoon wezenlijken teruggang des Christendoms, en van het nadeel, daardoor aan de wereld veroorzaakt. De leer van het Evangelie uit de nevelen van bijgeloof en priesterdwang hersteld in deszelfs oude klaarheid, en de gevolgen daarvan voor het menschdom. Wij hebben vooral dit gedeelte des werks met bijzonder genoegen gelezen, alhoewel hier of daar ook eenige aanmerking te maken ware. Op bl. 59 staat: denkbeelden der Godheid, en denkbeelden aangaande de Godheid worden bedoeld; zoo ook bl. 62: verhalen der Goden, in plaats van verhalen aangaande de Goden. Wij zouden, bl. 63, het hoogste goed van epikurus liever genoegen, dan vermaak noemen, en, bl. 64, wijsgeerige gezindten of aanhangen beter keuren, dan wijsgeerige gezindheden. Eene uit cicero aangehaalde plaats is, bl. 78, aldus vertaald: Een regtschapen man is hij, die zich gelukkig maakt voor zoo velen, als hij kan. Buiten twijfel is hier eene drukfout, daar de Heer de graaff vertaald zal hebben: Een regtschapen man is hij, die zich nuttig maakt - liever zouden wij zeggen: die nut doet aan zoo velen enz. Volgens bl. 128, gaf Keizer konstantijn in 313 aan de Christenleeraars vrijheid tot het bekleeden van burgerlijke lastposten; dit moet, ook blijkens den zamenhang, vrijheid van (immunitas) zijn. Wij achten het niet noodig, aan te wijzen, waar wij over zekere punten anders zouden denken. Wij hopen slechts, dat dit boek veel gelezen, en het doel des Schrijvers bereikt moge worden, daar wij met hem gelooven, dat, naarmate het Evangelie meer in deszelfs oorspronkelijke zuiverheid en eenvoudigheid wordt gekend, geëerbiedigd en geloofd, ook naar die mate meer echte godsdienstige kennis, meer werkdadig geloof, meer blijde troost en ware vroomheid gevonden wordt; en dat uit dien hoofde het Evangelie van onzen Heer jezus christus het grootste, edelste en uitnemendste ge- | |
[pagina 146]
| |
schenk is, hetwelk de Goddelijke liefde immer aan het menschdom heeft gegeven.Ga naar voetnoot(*) |
|