twijfel over, al had men zulks uit den eersten niet reeds geproefd. Men zoude bijna vermoeden, dat de minder gunstige beoordeelingen der laatste voortbrengsels van Dr. mises, die uit den aard der zake bij de vroegere afsteken, Uitgever of Vertaler bewogen, in een welbegrepen belang, hieromtrent zich niet te uiten. Van wien dit boeksken zij, dit is zeker, dat de Geneesheer simon dit stelsel, met zijnen schepper hahnemann, zoo gehekeld heeft, dat er na hem niet veel meer kan gezegd worden. Hij heeft met zijne scherpe zeis het veld zoo glad afgemaaid, dat elke nalezing niet dan schraal kan uitvallen. Waarschijnlijk wordt vooral om deze reden in de Aschdag-predikatiën meer valsch vernuft dan ware geestigheid gevonden. Ook schijnt vooralsnog op ons land niet toepasselijk, dat pilaar-bijters en piëtisten de voorstanders en verkondigers der Homöopathie zijn. Die zich met het bekeeren bezig houden, hebben geheel iets anders in den zin, dan het gebruiken van decillioenste gedeelte van geneesmiddelen in zwang te brengen, en zij dienen de hunne doorgaans in overloopende mate toe. ‘Piëtisten en Homoeopathen bakken(?!) zich nog niet te zamen’ (bl. 20); deze uitdrukking klinkt zeer zonderling, even als eenige andere op bl. 20, 21 niet zeer kiesch, vooral in eene predikatie, ten ware men haar met die van zekeren welbekenden Pater vergelijke.
Wat nu het verdere allerlei betreft, en inzonderheid de Historia Lausiaca, - liefst eindigen wij hier. De Schrijver zegt: ‘Ik moet eindigen, want hoe langer ik van luizen schrijf, hoe erger het mij op het hoofd bijt.’ Het is ook een misselijk onderwerp. ‘De Hemel beware een ieder voor (bl. 44).....’! De goedgunstige Lezer, die het zoo verre gebragt heeft, vulle het overige naar welgevallen in! Ons walgt zulk eene vieze geestigheid.