| |
De laatste dagen van Pompeji. Naar het Engelsch van E. Lytton Bulwer. In III Deelen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1835. In gr. 8vo. Te zamen 786 bl. f 7-80.
De verdelging der Romeinsche stad Pompeji, in het 79ste jaar van onze tijdrekening, door eene vreeselijke uitbarsting van den Vesuvius, welker herinnering, sedert het midden der vorige eeuw, verlevendigd is door de ontdekking en opdelving van derzelver merkwaardige overblijfselen, was zeer geschikt, om tot onderwerp te dienen voor eenen Roman. Ook was de bekende Engelsche Schrijver bulwer meer nog dan anderen in staat, om met eene meesterlijke hand van
| |
| |
deze ontzettende gebeurtenis een tafereel zamen te stellen. De Schrijver bezocht in persoon de Stad der Dooden, gelijk w. scott haar noemde, en schreef deze laatste dagen van Pompeji te Napels, en dus in derzelver nabijheid. Bij het bezoeken dier opgedolvene overblijfsels eener aloude stad, welke misschien eerder nog, dan de verkwikkelijke koeltjes of de wolkenlooze hemel van het zuiden, den reiziger naar de streken van Napels lokken; bij het beschouwen van de levendigheid en frischheid der straten, huizen, tempels en schouwplaatsen eener stad, welke in de oudste tijden van het Romeinsche rijk bestond, was het niet onnatuurlijk, dat een Schrijver, die voorheen reeds in de kunst van te scheppen en te verlevendigen was werkzaam geweest, door een vurig verlangen bezield werd, om deze eenzame straten andermaal te bevolken, hare fraaije puinhoopen weder op te bouwen, en de beenderen te bezielen, die nog voor zijne beschouwing waren gespaard gebleven; een tijdvak van achttien eeuwen terug te gaan, en de Stad der Dooden tot een hernieuwd aanzijn in het leven te herroepen. - De schoonheid der landstreek, het weelderige der leefwijze, de Godsdienstplegtigheden van het Romeinsche Heidendom, de geheimenissen der Egyptische isis, die toen ook in Italië zeer in den smaak waren, Romeinsche en Grieksche dichters, de invloed der Oostersche en Grieksche wijsbegeerte, de reeds veld winnende leer der Christenen, de Grieksche oorsprong der Pompejers; ziet daar zoo vele zaken, welke aan den Schrijver eenen rijkdom verschaften, die inderdaad, om zijne eigene woorden te bezigen, ‘als van eenen overloopenden stroom toevloeiden, en als het ware bloemen aanboden uit den grond zelven geplukt, dien hij moest beschrijven.’
Doch, al bezit ook een Schrijver de meestmogelijke vereischten van dien aard, die opvoeding en oefening hem kunnen geven, zoo zal het hem toch altijd moeijelijk blijven, om zich zoo geheel in een tijdperk, dat van het zijne verschilt, te verplaatsen, dat hij zich aan geene misslagen van onnaauwkeurigheid zal schuldig maken. Hoe voortreffelijk in zijne soort dit werk moge zijn, levert het toch ook blijken op van deze waarheid. Als wij b.v. de menigvuldige koffijhuizen vermeld vinden, die te Pompeji, ten tijde van deszelfs bloei, de lediggangers naar hunne zalen lokten, dan zouden wij ons eerder verbeelden de beschrijving te hooren van eene hedendaagsche stad, dan van het oude Romeinsche
| |
| |
Pompeji. Ook hinderde het ons, eenen vrijgemaakten slaaf de Fransche spreekwijze à propos te hooren gebruiken. Wanneer men menschen uit de klassieke oudheid in eene der hedendaagsche talen laat spreken, mag niets verzuimd worden, hetwelk de illusie kan bevorderen De taal behoort daartoe zuiver en eenvoudig te zijn, en vooral de bastaardwoorden der hedendaagsche zoogenaamde conversatie met zorg vermeden te worden.
Het is ons ook voorgekomen, dat bulwer gelukkiger is geweest in de voorstelling der gevoelens van de Godverzakende zoogenaamde wijsbegeerte van dien tijd, dan in die van het geloof der Christenen, zoo vroeg na de stichting van hunne gemeente. Onder de Protestanten is het ten minste genoegzaam bekend, dat het teeken van het kruis, oorspronkelijk een gebaar, hetwelk bij de Heidenen het eerbewijs aan de Godin venus vergezelde, eerst veel later, met meer andere heidensche gewoonten, opgenomen is onder de godsdienstige verrigtingen der Christenen. Dezelfde aanmerking geldt ook omtrent de afbeelding van den Gekruisten, de gebeden voor de afgestorvenen, en de pelgrimaadjen. De Schrijver, die de hedendaagsche Italianen van nabij kent, zegt: ‘De beeldendienst is nog tot op dit oogenblik in hun land niet geheel kunnen verdelgd worden; de voorwerpen der aanbidding zijn er slechts veranderd; men neemt er thans zijne toevlugt tot even zoo veel Heiligen, als er te voren Godheden waren; en de volksmenigte dringt zich op één voor den H. januarius of den H. dominikus, zoo als voorheen voor de beelden van isis of van apollo.’ De Schrijver kent dus het onderscheid tusschen de heidensche bijvoegsels en het zuivere Christendom, maar voert geen grond aan voor de waarheid zijner voorstelling der Christenen, als reeds zoo zeer besmet door het bijgeloof in de eerste eeuw, nog bij het leven van sommigen der Apostelen; Christenen, onder welke hij onderstelt, dat er waren, die christus in persoon gekend hadden.
Evenwel het aangemerkte wijst slechts enkele vlekken in een geheel aan, hetwelk van talrijke schoonheden schittert. Wegens de vele episoden, die in het verhaal ingeweven zijn, niettegenstaande de Schrijver de verzoeking, om dezelve nog in grooter aantal op te nemen, zeer bestreden heeft, is eene schets van het werk onvoldoende, om ons een juist denkbeeld van hetzelve te verschaffen. Verlangen onze Lezers
| |
| |
echter eenig verslag, aangaande hetgeen zij in dit boek te wachten hebben, zoo diene daartoe het volgende.
Glaukus was door den Hemel met alle mogelijke zegeningen toegerust. Hij bezat schoonheid, gezondheid, rijkdom, geest, eene hooge afkomst, een vurig hart, eene dichterlijke ziel. Hij was te Athene geboren. Vroeg in het bezit zijnde geraakt van een aanzienlijk erfgoed, had hij zich aan de zucht van te reizen overgegeven, die der jeugd als ingeschapen is. Hij had een huis te Rome en zijn zomerverblijf te Pompeji. Aldaar leert glaukus een schoon, aanzienlijk en tevens deugdzaam meisje kennen, en vat eene vurige liefde voor haar op. Zij, jone genaamd, is, even als glaukus, van Grieksche afkomst. De liefde voor deze voortreffelijke maagd heeft op glaukus den heilzaamsten invloed. Werden toch te voren zijne vele goede hoedanigheden door al te onmatig zinnelijk genot beneveld, thans is het groote doel van zijn streven: door een edel en ingetogen gedrag zijne geliefde waardig te worden. Jone stond met haren broeder apaecides onder de voogdijschap van zekeren arbaces, eenen Egyptischen zoogenaamden wijsgeer, die te Pompeji wel wegens zijnen rijkdom ontzien werd, maar die, als zich bezig houdende met geheime tooverkunsten, nogtans bij het algemeen in geen goeden reuk stond. Deze huichelachtige wellusteling, voornemens zijnde de schoone jone te verleiden, tracht haren broeder apaecides tot begunstiging van zijne wenschen over te halen. Eerst weet hij door zijne drogredenen den jongeling te bewegen tot verzaking van alle Godsdienst en tot deelneming aan zijne geheime afschuwelijke verlustigingen. Apaecides, bedroefd door het troostelooze der Godverzaking, en beangstigd door gewetenswroegingen over de onreine genietingen, waartoe arbaces hem had vervoerd, nam zijne toevlugt tot de
Nazareners, of Christenen, die zich toen reeds, gelijk elders in het Romeinsche rijk, ook te Pompeji begonnen te vestigen. De waarheid, welke hij vroeger te vergeefs, zelfs in de zoo hoog geroemde geheimenissen der Egyptische isis, gezocht had, vond hij in het onderzoek en de aanneming van het Christendom, tot geruststelling van zijn gemoed. Arbaces, vernomen hebbende, dat apaecides een Christen geworden is, en vreezende, dat hij zijne bedriegerijen en geheime goddeloosheden zal ontdekken, ontdoet zich van den jongeling door eenen sluipmoord. Hij
| |
| |
weet de schuld van deze misdaad op glaukus te werpen, die, in den kerker geworpen, door de misleide Overheid veroordeeld wordt, om, tot verlustiging van het volk, op den eerst invallenden feestdag, in het worstelperk te vechten met eenen leeuw. Nu is de bevolking van Pompeji vol blijde verwachting en verlangen, om het barbaarsche schouwspel bij te wonen. Dartele gastmalen gaan den feestdag vooraf, die, behalve door de teregtstelling van hem, die tot eenen strijd op leven en dood met het uitgehongerde roofdier veroordeeld was, ook nog opgeluisterd zou worden door den strijd der zwaardvechters. Nog laat in den nacht flikkerde het licht uit de paleizen. ‘De bloemfestoenen waren rondom de kolommen der zalen gevlochten: dáár klonk uit een prachtig gebouw het Epikuristische lied van talrijke en vrolijke gasten: dáár rees, onder een aanhoudend en daverend gelach, het geluid der muzijk en van den zang omhoog:
Wat ook de Priester moog' verzinnen,
Ons bang te maken is zijn doel;
Wij lagchen om zijn Schrikgodinnen,
Zijn noodlot en zijn helschen boel (poel?)
Gaan wij door 't leven vrolijk heen,
En denken aan geen Hemelgoden:
Voor de aarde, weten we, is er geen.’
‘Hoe helder schitterde het stargewelf over de bevallige stad! hoe stil rustten hare pilaarvolle straten in derzelver kalmte! - hoe zacht rimpelden de golfjes de donkergroene oppervlakte der zee! - hoe zuiver breidde zich de wolkenlooze blaauwe hemel van Kampanië over haar uit! - En echter - deze nacht was de laatste voor de blijgeestige bewoners van Pompeji - de volkplanting der aloude Chaldeërs - de gewaande stad van herkules - de oogappel der dartele Romeinen! Onschadelijk, onopgemerkt waren er eeuwen over haar voorbijgegaan: en nu schemerde de laatste straal op den uurwijzer van haren ondergang!’
De dag brak aan. Zoo groot was de toevloed der bevolking van Pompeji, dat reeds uren lang vóór het begin der spelen het ruime Amphitheater opgepropt was van menschen. Door eene sedert jaren niet vertoonde verscheiden heid der verschillende soeiten van worstelstrijd werden de
| |
| |
aanschouwers verlustigd. Reeds waren eenige verslagenen uit het worstelperk in het spoliarium of doodenhok gesleept, toen de leeuw losgelaten, en de ter dood verwezen glaukus, uit zijnen kerker gesleept, zonder eenig ander verdedigingsmiddel dan eenen korten dolk, aan den aanval van het roofdier wordt blootgesteld. Maar eensklaps overvalt den leeuw, ofschoon hij zijne prooi voor zich ziet, en de talrijke aanschouwers nu niet anders verwachten, dan dat hij zich op dezelve werpen zal, een zonderlinge angst. Vroeger nog dan de menschen gevoelt hij eene ongewone drukking van den dampkring. Met een klagend brullen, beantwoord door het nog woester en grimmiger geluid van eenen in de nabijheid opgesloten tijger, deinst de leeuw voor glaukus terug. Maar onverwachts trekt een ander verschijnsel de oogen der talrijke vergadering tot zich. Een dikke rook stijgt uit den top van den, uit het Amphitheater zigtbaren, Vesuvius. In dit oogenblik voelen zij den grond onder hunne voeten schudden; de muren van het Amphitheater wankelen, en in de verte verneemt men het gekraak van instortende daken. Nog een oogenblik, en eene wolk, nu eens zwart, dan eens als door bliksemstralen verlicht en gloeijende, schijnt schielijk als een stroom naar hen toe te rollen. Zij komt; en in hetzelfde oogenblik stort er een regen van asch, vermengd met groote brokken gloeijenden steen, naar beneden. Allen trachten te ontvlugten; de menigte verdringt, verdrukt, verstikt elkander. Achteloos, onder kermen, vloeken, bidden en gillen, de gevallenen vertredende, stormt de gansche hoop de menigvuldige gangen door. Doch steeds donkerder en wijder en dikker wordt de wolk boven hunne hoofden. En nu zou weldra de schrikkelijkste nacht het gebied van den dag vervangen. Te midden van al de akeligheid, spuit nu de vreeselijke berg gansche kolommen van ziedend water uit. Vermengd en dooreengekneed met de half brandende asch, stort die
stroom zich, bij gedurige tusschenpoozen, even als kokend slijk, over de straten uit. De wolk, die eene zoo diepe duisternis over den dag verspreidde, heeft zich nu tot een' vasten en ondoordringbaren klomp opeengepakt. Het gelijkt minder naar de allerdikste schaduw van den nacht in de opene lucht, dan naar de digte en stikdonkere duisternis van eene onverlichte kamer. In de tusschenpoozen van de regenvlaag hoort men het gerommel onder den grond en het gebruis van de opgeruide zee. Som- | |
| |
tijds schijnt de wolk iets van hare vastheid te verliezen, en door het weerlicht allerlei zonderlinge menschelijke of monsterachtige gedaanten aan te nemen, die, tegen elkander botsende, door de duisternis schieten, om zich schielijk weder in den woeligen afgrond der schaduw te verliezen; zoodat die onligchamelijke dampen den ontstelde vlugtelingen voorkwamen, als de ligchamelijke verschijningen van vijandige reuzen - dienaren van schrik en van den dood. De aschhoopen liggen op verscheidene plaatsen reeds tot aan de hoogte der knieën toe, en de kokende regenvlagen dringen binnen de huizen, en gaan met eene zware en dompige stiklucht gepaard. Groote steenklompen, tegen de daken der gebouwen geslingerd, slepen geheele hoopen van ondereengemengd puin en andere bouwstof naar de straten mede, die, van uur tot uur en van minuut tot minuut, den doortogt meer en meer stremmen; en bij het naderen van den nacht worden de schokken der aardbeving heviger gevoeld - de grond schijnt te kruipen en te glijden......
Wij kunnen den Schrijver niet verder volgen in de beschouwing van zijne verschrikkelijk-schoone schildering der omkeering van Pompeji. Gedurende deze ramp, bij welke onder anderen ook de goddelooze arbaces omkomt, tegelijk met eene menigte andere slagtoffers dezer akelige verwoesting, gelukt het aan glaukus, niet dan door de grootste inspanning, zich en zijne jone te redden. Naar Griekenland overgestoken, smaakt hij met jone, als zijne echtgenoote, zoo veel geluk, als zijne nimmer weder geheel herstelde gezondheid na het doorgestane lijden en de sombere herinnering aan den laatsten dag van Pompeji toelieten. In zijne behoudenis van den leeuw en van Pompeji's verwoesting leerde glaukus de hand erkennen van den onzigtbaren God. Hij en jone worden Christenen. Hunne wederzijdsche liefde ontleent uit dit hun nieuw geloof eene nieuwe kracht, en verschaft hun de hoop, om dezelve mede naar de eeuwigheid over te voeren. Zoo verblijdden zij zich in hun aanzijn, en wachtten gerust den dood af.
Wegens de belangrijkheid en de menigvuldige schoonheden van dit werk, hebben wij ons niet kunnen weêrhouden, van hetzelve een breedvoeriger verslag te geven, dan wij gewoonlijk van Romans leveren. Maar het waas des levens, dat over alle gedeelten des verhaals verspreid ligt, deed ons gedurig den Roman vergeten, en het boek meer aanmerken
| |
| |
als eene getrouwe en waarachtige schildering der laatste dagen van Pompeji. Wij hopen, dat het ons gelukt zal zijn, onze aankondiging van dit werk tot aanbeveling van hetzelve aan ons beschaafd publiek te doen verstrekken. Ook de Vertaling is gelukkig geslaagd, en het werk in zuiveren stijl en taal voor onze Landgenooten overgezet. |
|