Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGrondbeginselen van Zedekunde en algemeene Wereldkennis, eenigzins vrij bewerkt naar de Principes Philosophiques van den Kolonel de Weiss, Lid van onderscheidene geleerde Genootschappen. Naar het Fransch. (In twee Deelen.) Iste Deel. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1835. In gr. 8vo. 435 bl. f 3-:Dit werk heeft eenen Zwitser tot Schrijver, maar die zijne kennis van menschen en zeden meest in Frankrijk, en wel in deszelfs Hoofdstad, schijnt opgedaan te hebben, en insgelijks meest op de Franschen, nu en dan echter ook op zijne volksgenooten het oog heeft. In hoe verre hetzelve door den Nederlandschen Vertaler vrij bewerkt is, kan Rec., bij het stilzwijgen dezes laatsten daaromtrent, en bij gebrek aan het oorspronkelijke, niet melden. Even weinig kan hij een behoorlijk verslag of overzigt van hetzelve, of althans van dit eerste Deel, geven; want, ofschoon er op de inhoudsbladzijde staat, dat ‘de Lezer meer zamenhang in de volgorde der onderwerpen vinden zal, dan de opschriften der Hoofdstukken schijnen aan te duiden,’ zoo heeft hij dit echter bij de lezing niet kunnen bespeuren. Die onderwerpen nu, welke hier, na Voorrede en Inleiding, behandeld worden, zijn de volgende: Deugd, waarheid, vooroordeelen, gevoelen, belangrijke eigenschappen van den mensch, verdienste, geluk, vertroostingen in het ongeluk, hartstogten, liefde, eerzucht, nijd, minnenijd, toorn, luiheid, trotschheid, gierigheid, spaarzaamheid, gematigdheid, gezondheid, voorzigtigheid, menschenkennis, vrouwen, dieren, gezellige deugden, gemeenzaam onderhoud, inschikkelijkheid, vergevensgezindheid, zedigheid, opregtheid, achterklap, vriendschap, kuischheid, lagchen, welvoegelijkheid, geestigheid, troost voor de zotten, goede toon, eerbaarheid, kuischheid, (vóór deze beide laatste artikels staat: gissingen) huiselijk leven, het gelukkige gezin, (een verdicht verhaal.) - Zoo ordeloos en bont nu deze artikels door elkander | |
[pagina 74]
| |
staan, even zoo weinig plan en zamenhang is er dikwijls in de behandeling van dezelve te vinden: het schijnen veeleer losse gedachten te zijn, van tijd tot tijd opgeteekend, en nu eindelijk aan elkander geregen, om uit te geven: waarlijk voor den Schrijver eene gemakkelijke, maar voor den Lezer eene niet zeer gelukkige manier, om een boek zamen te stellen, dat grondbeginselen, vaste wijsgeerige grondbeginselen van zulk eene belangrijke wetenschap, als de Zedekunde is, zal mededeelen! - En wat nu de behandeling der onderwerpen zelve aangaat, het ontbreekt hier wel geenszins aan ware en goede, zeer ernstige en nuttige, al is het ook niet nieuwe en ongewone opmerkingen; maar het ontbreekt even min aan blijken van Fransche oppervlakkigheid, onnaauwkeurigheid en overdrijving, welke te wenschen is, dat de degelijke Nederlander van den vreemdeling niet zal overnemen. Nog een ander hoofdgebrek van dit werk is, dat er volstrekt geen aanmerking in genomen wordt op de Christelijke Godsdienst, maar te naauwernood, en slechts hier en daar als ter loops, op de Natuurlijke, en zelfs maar al te dikwijls dit hoogere, dat nu en dan eens uitkwam, als ter zijde gesteld, alles genoegzaam buiten betrekking tot God en Goddelijke zaken beschouwd, en hoe, gelijk weiss zelf zich in de Voorrede, bl. 12, uitdrukt, ‘de mensch alleen door den sterken hefboom, het persoonlijk eigenbelang, in beweging gebragt wordt.’ Of dit nu een gevolg is van des Schrijvers ongeloof aan stellige Goddelijke Openbaring en Christendom, of eene schikking naar zulke denkwijze bij velen der genen, in wier taal hij geschreven heeft, willen wij niet beslissen;Ga naar voetnoot(*) maar in allen gevalle is het jammer, dat een werk, waarin veel is, dat van des Auteurs gezond verstand, ervaring en welmeenendheid getuigt, door de genoemde gebreken, naar onze schatting, in waarde zeer vermindert. Wilde nu Rec. alles behoorlijk uitwerken, wat hij omtrent dit eerste Deel onder het lezen aangeteekend heeft, en zijn gevoelen over het een en ander naar eisch ontwikkelen, dan zou hij de grenzen dezer beoordeeling verre te bui- | |
[pagina 75]
| |
ten gaan: hij moet zich dus vergenoegen met slechts eenige weinige proeven aan te stippen. - Al terstend stuit hij op eene ten minste onvolledige bepaling van goed en kwaad, van deugd en ondengd, bl. 29: deugd namelijk bestaat, volgens weiss, alleen in de beoefening van hetgene, dat het openbare geluk verhoogt; ondeugd in die van hetgene, dat hetzelve benadeelt: hieruit zou dus volgen, dat geluk alleen de maatstaf van goed en kwaad, en wat niet tot openbaar geluk leidt, geen goed, wat hetzelve niet benadeelt, geen kwaad is. Ware het denkbeeld van 's menschen natuurlijke betrekking op het hoogste redelijke en zedelijke Wezen, zoo wel als op zijne medemenschen, en vooral het Christelijke beginsel van liefde hier meer in het oog gehouden, de bepaling kon naauwkeuriger en vollediger uitgevallen zijn, en de Schrijver zou niet noodig gehad hebben, bl. 31, 32, van een zedekundig oppergezag der verlichtste Wijsgeeren te spreken, waaraan het algemeen de toepassing van zedekundige grondregels zou behooren over te laten. - Is kennis synoniem met wijsheid? (bl. 47) kan zij eene bron van menschenkennis heeten? kan zij alleen toegevendheid, grootmoedigheid, verdraagzaamheid, gehoorzaamheid aan de wetten te weeg brengen? (bl. 49.) - Het artikel over de verdienste (bl. 50 e.v.) bevat goede dingen over de zwakke gronden, waarop men zich dezelve dikwijls toeschrijft; maar overdrijft de zaak weder, door het verdienstelijke te zeer te beperken tot het oogenblikkelijk en stoffelijk belang, b.v. bl. 55, waar weiss den uitvinder van het pottebakkersrad en den invoerder van de aardappelen in Europa verdienstelijker noemt, dan den ontdekker der middelpuntskrachten: bepaalt dan alleen het voorwerp de verdienstelijkheid? en hoe ongelijksoortig zijn hier de voorwerpen! - Bl. 72 e.v. geeft de Schrijver nuttige opmerkingen en lessen, ter vertroosting in het ongeluk, hier en daar zelfs niet zonder aanwending van het Goddelijke; maar waarom dan dit hoogere aan het slot van dit artikel weder ter zijde gesteld? - Bij het artikel liefde, bl. 93-112, zou men niet verwachten, dat het eigenlijk over de seksenliefde handelt: hier en daar vindt men verstrooide goede opmerkingen, ofschoon uitvoerig genoeg, te meer daar de Schrijver naderhand op ditzelfde onderwerp meer dan eens terugkomt; ook op het einde ernstige toespraken aan jonge lieden: doch waartoe dient het, dat hij ‘het geloof, dat men niet meer dan ééne vrouw | |
[pagina 76]
| |
tevens kan beminnen, een vooroordeel’ noemt, en wat hij verder, bl. 101, 2, fraais daarover zegt? Niet anders, is het te vreezen, dan tot begunstiging van openlijke of heimelijke veelwijverij! Ook in het volgende over de onthouding, en in de toespraak aan de Vorsten over hunne wetten in dit opzigt, is zonderlingheid en duisterheid. - Over de voorzigtigheid, zoo als die hier behandeld wordt, meest met betrekking tot het uitvoeren van plannen, zou, ondanks de goede raadgevingen, die hier voorkomen, veel te vragen vallen: b.v. is hare definitie goed, (bl. 168) ‘de kunst om zijn doel te bereiken’? is het (bl. 169) ‘veinzerij, vermomming en kunstgrepen, welke zij vordert’? is het waar: (bl. 171) ‘Hoe meer moed men heeft, zoo veel te minder behoeft men voorzigtig te zijn’? is het voorzigtig (ald.) te zeggen, althans zóó te zeggen: ‘Een al te behoedzaam gedrag in de jeugd is een ongunstig voorteeken: een weinigje onbezonnenheid en schielijke opbruising van gemoedsaandoening ontsiert haar geenszins’ enz.? - Onder de rubriek menschenkennis (bl. 188 e.v.) geeft de Schrijver eerst eene ruwe en alles behalve vleijende schets van den mensch, en roept dan uit: ‘Zie daar het verwarde tafereel van den mensch en zijn hart!’ Ja, wel een verward tafereel, en, gelijk veel van het volgende, dat, onder alle goede opmerkingen of raadgevingen, toch veel overdrevens en eenzijdigs of onderling ongelijks oplevert, meer tot menschenhaat dan tot menschenliefde opleidende. Ook op andere plaatsen hellen de voorstellingen des Schrijvers tot iets menschenhatends over. Gaarne gelooven wij, dat hij menschelijke deugd en gelukzaligheid bevorderen wil; maar ongunstige ondervindingen schijnen hem dikwijls te verre weg te slepen tot sombere en eenzijdige beschouwingen. Zoo zegt hij zels b.v. bl. 45, dat het ongunstige gevoelen, welk anderen over onze daden en belangen denkelijk hebben zullen, bij ons menschenhaat verwekken moet, en, zoo als hij er, zonderling genoeg, in éénen adem op laat volgen, vergevensgezindheid. Zoo zegt hij, onder de rubriek lagchen, bl. 337, ‘dat een der voornaamste kenteekenen van 's menschen zwakheid en van zijne boosheid in de gewone uitdrukking zijner vreugde gelegen is. Men lacht zelden anders, dan uit ijdelheid, dwaasheid of boosaardigheid’; en in dezen toon gaat dit verder voort. Zoo worden ook de artikels geestigheid en goede toon meest van de slechtste zijde | |
[pagina 77]
| |
voorgesteld. - Over het geheel mist men in dit werk eene ordelijke en grondige behandeling der onderwerpen; en, hoe veel goeds en menschkundigs het ook, als vrucht der ondervinding en opmerking, bevatte, en welke hoog zedelijke bedoeling het ook hebbe, (gelijk b.v. in de gissingen omtrent eerbaarheid en kuischheid) het is niet geschikt, om duidelijke en geregelde denkbeelden te bevorderen; en men moet het meermalen bejammeren, dat het goede zoo verward door elkander ligt, en alles waarlijk niet even proefhoudend en onbetwistelijk is. - Zoo moet men het ook jammer achten, dat in het laatste verdichte verhaal van twee gelukkige echtgenooten zoo weinig godsdienstigheid, bijna niet dan eenige regels aan het slot, veel min Christelijke godsdienstigheid inkomt. Rec. zou van het gezegde nog veel meer proeven kunnen aanvoeren; maar hij acht het aangevoerde genoeg, om zijn oordeel, dat niet onbepaald gunstig zijn kon, te staven. Hij zou dus ook de vertaling van dit werk niet bijzonder verlangd hebben; maar wie het nu lezen wil, die leze met voorzigtigheid, en met dat oordeel des onderscheids, dat niet alles voetstoots van den vreemdeling overneemt en prijst, maar nogtans zijn nut met het goede doet! |
|