vieren. XXIX. Van de Zee, hare grootte en verschillende hoogte. XXX-XXXII. Over het Zeewater. XXXIII-XXXV. Van de Warmte en het bevriezen der Zee. XXXVI-XXXIX. Van de bewegingen der Zee, Golven of Baren, stroomingen der Zee; van de Ebbe en Vloed; van de Maalstroomen der Zee. XL-XLIV. Algemeene Beschouwing der Zee, volgens hare hoofd- en bijzondere deelen; de Noordelijke IJszee, de Zuidelijke IJszee, de Westelijke Oceaan, de Zuidelijke Oceaan, de Oostelijke of groote Oceaan.
Dat het ook in dit deel evenmin, als in de vorigen, aan stof tot aangenaam onderhoud ontbreekt, blijke onder anderen uit het volgende, hetwelk wij overnemen, van hetgeen de Schrijver mededeelt over het bevriezen der zee: ‘Meestal vertoonen de ijsbergen en ijseilanden een zonderling, niet zelden een schilderachtig tafereel. Ross zag een' dergelijken ijsberg, door welken eene groote poort scheen gehouwen te zijn. Bovendien draagt de fraaije schakering der kleuren, welke de breking der zonnestralen over deze ijsgevaarten verbreidt, zeer veel bij, om het schouwspel betooverend schoon te maken. De koene zeevaarder wordt hierdoor eenigermate voor de ongemakken en ontberingen, met welke hij te worstelen heeft, schadeloos gesteld. Het bemoedigt en verblijdt hem, wanneer hij de natuur, ook daar, waar zij geheel uitgestorven schijnt te zijn, nog aanhoudend werkzaam vindt. Hij ziet (dus schetst ons kant dit wonderlijk tooneel) bergen zich plotseling verheffen, dalen nederzinken, zeeboezems en grotten ontstaan, torens oprijzen; en al wat men op het vaste land ontwaart, vertoonen hem deze buitengewone spelingen der natuur. Hier ontwaart hij hangende tuinen, ginds heerlijke pilaren van kristal en smaragd,’ enz. ‘Zelfs aan levende schepselen ontbreekt het niet; deze steden, kasteelen en getooverde velden worden door zeerobben bewoond, die des winters op het ijs uitgestrekt liggen; zij worden door ijsbeeren bewandeld, welke daarop van het eene werelddeel naar het andere trekken; zij zijn door eene talrijke menigte van ijs- en stormvogels bevolkt, die zich aan de kommen van zoet water, door gesmolten ijs op de kruinen ontstaan, laven en verkwikken.’
Ieder, die bij het eenmaal aangeleerde begeert bekend te blijven met de vorderingen der wetenschap door de nieuwste ontdekkingen, vindt hier op eene nuttige en aangename wijze de onderwerpen behandeld. Gelijken lof, als aan de vorige,