Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
ningen, bij M. Smit. 1835. In kl. 8vo. XII en 310 bl. f 2-40.
| |
[pagina 57]
| |
Nederlandsche Hervormde Kerk, waarover wij ons evenwel niet in het breede meenen uit te laten. Bij den grooten ophef, dien sommigen thans weder van de wijsheid en heiligheid der beruchte Synode van Dordrecht en derzelver bepalingen maken, heeft de ons onbekende en zich waarschijnlijk onder verdichten naam onbekend houdende Schrijver van No. 1, in deze Bloemlezing, verscheidene meer of minder bekende anecdoten onder eenige rubrieken bijeenverzameld, om daaruit te bewijzen, dat er op die voortreffelijkheid gansch niet zoo hoog in alles te roemen viel, en er ook uit dien hoofde weinig reden is, om het gezag dier Kerkvergadering op nieuw te doen heerschen. - In de hoofdzaak is Rec. het wel met den Schrijver eens, en prijst hij gaarne deszelfs goede bedoeling, en de hiertoe genomene moeite; maar met dit al meent hij, dat dit middel, zoo als het hier aangewend wordt, niet volkomen dienstig tot verbetering is: hij begrijpt wel, dat de zucht en poging van sommigen, om alles, wat door Prins maurits en de Contraremonstranten gedaan is, hoog te verheffen, bij anderen wel eens den lust opwekken kan, om, bij tegenstelling, van die zijde aan het licht te brengen, wat inderdaad geen daglicht verdragen kan; maar nogtans kan hij het ter wederzijden geenszins voor goed houden, die oude veeten met bitterheid te vernieuwen: hij zou die Dordsche Vaders, met hunne zeker niet zeer Christelijk door hen behandelde Ambtsbroeders, liever maar laten rusten, en alleen, volgens het eenvoudige Evangelie, met vrijen Protestantschen zin vragen: wat is waarheid? en wat vorderen thans wijsheid en liefde? Ware alles hier nog meer met die grondigheid en bezadigdheid, waarvan men in de zeer lezenswaardige Narede blijken ziet, behandeld, en meer tot één historisch en beredeneerd geheel, dat tot die slotsom heenleidde, uitgewerkt, het zou misschien tot het doel, dat de Schrijver zich voorstelde, nog nader gebragt, en nog meer nut gedaan hebben; | |
[pagina 58]
| |
hoewel men het daarom nu niet als geheel nutteloos behoeft ter zijde te leggen. Het antwoord, dat de ongenoemde Schrijver van No. 2 geeft op de vraag, die hij opwerpt, is: De Kerkleer te herzien, als zijnde het eenige en voldoende redmiddel uit de tegenwoordige moeijelijkheden; of, zoo dit onuitvoerlijk mogt schijnen, de verklaring vast te stellen, dat ‘de Leeraars, zonder eenigen verderen band of bepaling, enkel en alleen gehouden zullen wezen niets te leeren of te prediken, hetwelk mogt strijden tegen de zuivere leer en den waren geest des Christendoms.’ - Rec. verwerpt dit laatste naar de stof wel niet, maar of het in dien vorm thans nog wel raadzaam te achten zij, betwijfelt hij: intusschen verblijdt hij zich, dat de Synode der Hervormden aan de petitiën van alle zulke adressanten, als op eene nadere verklaring te dezer zake, maar in eenen geheel anderen geest, aangedrongen hadden, geen gehoor gegeven heeft. - Voor het overige doet hij hulde aan de goede bedoeling des Schrijvers, ofschoon in deszelfs donker inzien van sommige zaken niet volkomen deelende; maar hij vindt het niet noodig, omtrent eene zaak, waarover alreede zoo veel, ja misschien te veel geschreven is, hier breeder uit te weiden. Hetzelfde kan Rec. over 't algemeen zeggen ten aanzien van No. 3, waarin een andere ongenoemde de verschillende partijen, tusschen welke hij zelf zoo wat midden door zoekt te gaan, tot bedachtzaamheid, vrede en liefde raadt. Eene werkelijke afscheiding en scheuring keurt de Schrijver met reden hoogelijk af, en laakt de handelwijze der genen, die daarop doelen en daarom woelen, als onberaden en onwettig. Ook den genen, die den vrijheidszin in het godsdienstige naar zijn inzien overdrijven, en den gematigden, onder welke hij zichzelven rangschikt, spreekt hij behartigenswaardige woorden toe. Met alles kan Rec. wel niet evenzeer instemmen; maar hij wil dit, om het goede oogmerk niet | |
[pagina 59]
| |
te verhinderen, niet in bijzonderheden aanwijzen. Hoe echter dezelfde Schrijver, die zegt, dat ‘de formulieren geen onbepaalde en altijd kracht houdende regelen van het geloof der Hervormden zijn,’ op dezelfde bladzijde zeggen kan, dat ‘zoodanige ter aankweeking van rust en orde, zoo wel als tot bevordering van eenheid des geloofs, ook nu nog noodig zijn,’ betuigt Rec. niet te begrijpen. Ware het hier de plaats, dan zou hij uit de Geschiedenis en de ondervinding kunnen bewijzen, dat zij daartoe nooit gediend hebben, en uit den aard der zaak, dat zij daartoe nooit, en thans veel minder dan ooit kunnen dienen: doch hierover is, zoo hij zich wèl herinnert, in het Tijdschrift, de Godgeleerde Bijdragen, niet lang geleden, het noodige goed gezegd, waartoe hij desbegeerigen verwijzen wil. De beide Verslagen, in No. 4 en 5 te vinden, zijn met bezadigdheid en bescheidenheid, en, zoo veel Rec. kennis van die zaken draagt, zonder er zelf eenigzins in betrokken te zijn geweest, naar waarheid geschreven. De ongenoemde Steller van het eerste heeft wèl gedaan, met het Publiek omtrent het gebeurde, waarvan men toen of niets dan bij geruchte, of alleen door scholte wist, hoofdzakelijk in te lichten; en volgens deszelfs wensch dient het later uitgekomen Verslag, door den Heer pape in zijn 1ste Stuk gegeven, met de daartoe behoorende authentieke Bijlagen in het 2de Stuk, om de waarheid van het medegedeelde volkomen te bevestigen en nader op te helderen. - Voor een uittreksel zijn deze stukken niet wel vatbaar; en zij verdienen ook in hun geheel gelezen te worden, om zich met de ware toedragt van zaken bekend te maken. Men zal er dan onder anderen uit zien: 1. Dat scholte de eerste en eenige oorzaak geweest is, dat eene rustige en weltevredene Gemeente in onrust en onwettigen opstand tegen het wettige en te voren altijd door haar erkende Bestuur gekomen is, en dat hij zich geen lage middelen geschaamd heeft, (zoo als b.v. het laten teekenen van eene menigte kinderen, onder welke zelfs van 12, 9 en | |
[pagina 60]
| |
6 jaar, op zijne zoogenaamde akte van afscheiding) om zijn doel te bereiken. - 2. Dat de Kerkelijke Besturen, met alle geduld en zachtmoedigheid, somtijds misschien tot overdrijvens toe, zich eerst alle moeite, om hem langs den weg van redelijke overtuiging tot zijnen pligt te brengen, gegeven, en voor het overige allezins wettig en pligtmatig in deze zaak gehandeld hebben. - 3. Dat elk redelijk en Christelijk denkend mensch zich schamen moest, zich door zulk eenen jongen woelgeest te laten wegslepen, om zich tegen hunne wettige Overheid te verzetten, en aan goede orde en liefde en vrede grootelijks afbreuk te doen. Die woel- en scheurzieke gezindheid blijft intusschen nog voortgaan, en hier en daar een onrustig hoofd zich bemoeijen, om haar te bevorderen. Hiervan draagt het stukje No. 6 blijken, welks titel te curieus is, om er niet een oogenblik bij stil te staan. ‘Adressen ingediend door de Gemeente jesu christi te Amsterdam’... Jesu christi! deze oude Latijnsche verbuiging van een' eigen naam klinkt zekerlijk stichtelijker, dan het nieuwerwetsche van jezus christus, en daarom schrijft ook scholte: ‘de waarheid, zoo als die in christo is,’ ‘het jok jesu christi’ enz.: wij voegen hier echter nevens, dat hij dit wel eens vergeet, en schrijft: ‘het kruis van christus,’ voor christi; en dat hij zoo ook, om zich gelijk te blijven, andere vreemde namen, die hier voorkomen, insgelijks had moeten verbuigen! - .... ‘welke zich om der conscientie wille’ - Conscientie! dit houdt men zeker voor verstaanbaarder of krachtiger dan geweten?! nu, zoo iets is wel eens wijzer' gebeurd! - .... ‘heeft afgescheiden’ (toen, zoo Rec. wèl meent te weten, ten getale van naauwelijks dertig!!) ‘van het sedert 1816 bestaand Hervormd Kerkgenootschap:’ eene openbare en grove historische onwaarheid, waarmede de toongevers van den onrustigen aanhang de onkundige menigte zand in de oogen werpen, en die zij haar overal laten napraten! Er bestaat in het Koning- | |
[pagina 61]
| |
rijk der Nederlanden geen ander Hervormd Kerkgenootschap, dan dat, welk aldaar, sedert den tijd der Kerkhervorming in de 16de Eeuw, bestaan heeft, en dat in 1816, vrij wat beter dan in 1618 en 1619, in zijne leer Protestantsch vrij en onverlet gelaten is, maar eene nieuwe form van Kerkbestuur ontvangen heeft, en dienvolgens wettig georganiseerd, en door Z.M. onzen Koning, wien het met blijdschap als zijn eerste Lid eerbiedigt, als zoodanig erkend en bekrachtigd is. Het jammert ons, dat wij ten aanzien van menschen, die zich nog Protestanten willen noemen, zoo moeten spreken; maar het is niet anders: wie zich van zulke Jezuitsche streken bedient, moet in al zijn Jezuitismus ten toon gesteld worden. - ‘Met eene Voorrede door h.p. scholte, Bedienaar des Goddelijken Woords.’ Eilieve! op wat grond geeft zich toch scholte thans nog dezen titel? hij is immers door het Kerkbestuur der Hervormden wettig afgezet. Ja maar, zal hij zeggen, hiervan heb ik mij reeds te voren afgescheiden; dit erken ik niet; dit is onwettig. Wel nu, dan vervalt hiermede ook zijn radicaal van Bedienaar des Goddelijken Woords, daar dit hem door niemand anders dan door dat Kerkbestuur, in 1832, gegeven is, en hij daalt tot het gewone peil van leek; ja hij daalt beneden nul, want hij is zeker lang na 1816, naar de verordeningen van datzelfde Kerkbestuur, tot lidmaat aangenomen en openlijk bevestigd, en heeft als zoodanig plegtig beloofd, zich aan deszelfs kerkelijke tucht te zullen onderwerpen, maar nu door zijne eigene geheel tegenstrijdige daad zijn lidmaatschap werkelijk opgeheven. Wilde Rec. aldus voortgaan, met het stukje zelf, dat dien schoonen titel draagt, te commentariéren, hij zou welligt een tegenstuk kunnen schrijven, grooter dan dat geheele pamslet zelf; doch waartoe dit? uit den klaauw kent men den leeuw; het volgende moge dus genoeg zijn! - Wat eigenlijk de voorname inhoud der Voorrede is, die ruim een derde van het geheele boeksken beslaat, is moeijelijk te zeggen. Vooreerst en vóór alle | |
[pagina 62]
| |
dingen althans vertelt scholte daarin aan zijne ‘Landgenooten,’ (dus aan alle Protestanten niet alleen, maar ook aan Roomschkatholieken, Israëlieten enz.) dat hij ‘met de afgescheidenen te Amsterdam in aanraking gekomen is, en niet geaarseld heeft, om de uit hun midden gekozene Ouderlingen en Diakenen te bevestigen, aan de kinderkens der geloovigen het bondzegel des H. Doops te bedienen, en in hun midden het woord Gods te verkondigen;’ verder, dat de genen, die zich dus afscheiden, geene kwade bedoelingen hebben; dat zij verdrukt worden; dat zij zich moeten wachten voor ‘rondreizende vreemdelingen, die zich in de Gemeenten willen indringen,’ (dus ook voor hemzelven?!) en verder nog zoo eenige toespraken en uitweidingen, die geen vasten koers, maar het, van het eene half-lidteeken tot het andere, ten minste pratend houden, en met verscheidene Bijbelplaatsen - gepast of ongepast - doormengd zijn. Een paar zonderlinge staaltjes van het laatste! Bl. 5: ‘Acht het voor groote vreugde wanneer gij in vele beproevingen geleid wordt; want de beproeving uwes geloofs, welke veel kostelijker is als die des gouds, werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid.’ Wie zich nu hierbij de drie plaatsen herinnert, waaruit deze woorden zijn zamengebragt, jac. I:2, 1 petr. I:7 en 2 Cor. VII:10, en dezelve in de oude Overzetting oplettend naleest en vergelijkt, zal de schoone manier van aanhalen van den Heer scholte gewis bewonderen! - Het slot der Voorrede, nadat de Schrijver gesproken heeft van ‘onzen getrouwen God en Zaligmaker, die zijn Gemeente’ enz, eindigt aldus: ‘en die, hoe tot nog toe ook in zijne ledematen vervolgd en onderdrukt, tot zijner tijd vertoonen zal de zaligen en alleen machtigen Heere, de Koning der Koningen, ende de Heer der Heeren: die alleen onsterflijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont: den welken geen mensch gezien heeft, noch zien kan: welken zij eere, ende eeuwige kracht! Amen!’ Hier- | |
[pagina 63]
| |
mede nu 1 tim. VI: 15, 16 in de oude Overzetting opmerkzaam vergelijkende, ziet men wel, dat scholte hier, gelijk boven en elders, de woorden des Bijbels letterlijk naar dezelve, ook in spelling, aanhalen wil, doch hierop nog niet zeer vast of naauwkeurig is; maar er blijkt ook uit, dat hij of deze plaats niet verstaat, of niet weet, waartoe hij ze aanhaalt, of misschien geen van beide: bij paulus dezelve aldaar vertaald lezende, (en hoe veel meer nog in het Grieksch!) ziet de oplettende terstond, wat ‘de zalige en alleen magtige Heer tot zijner tijd vertoonen zal,’ namelijk ‘de verschijning onzes Heeren Jezus Christus,’ en welk eenen goeden en schoonen zin dit aldaar geeft; maar zoo, als deze woorden in den zamenhang bij scholte aangehaald staan, is het onzin: dit heet dus Bijbeltaal schrijven! Doch het is ook zoo gemakkelijk niet voor een jong mensch, de rol van den ouden goed te spelen, en den antieken toon in alles terstond te vatten! Het is waar, mundus vult decipi; maar wie daarbij zegt: decipiatur ergo! hoe noemt men dien? Wat nu de Adressen, in dit stukje vervat, aangaat, het eerste is van twee zich noemende Ouderlingen en twee zulke Diakens der afgescheidenen, aan Z.M. den Koning gerigt, en, na zeer langwijlige voorafredenen en onbepaalde en onbewezene klagten over de Amsterdamsche Leeraars, over de Kerkbesturen, over de Regtbanken enz., eindelijk verzoekende, om als afgescheidene Gemeente te worden gehandhaafd, en vergunning te hebben tot het stichten van een eigen kerkgebouw. Het tweede is een dergelijk van een' dier vier onderteekenaars, zekeren Makelaar n. obbes, aan de Regering van Amsterdam verzoekende, om door de Politie niet gehinderd te worden in de Godsdienstoefeningen te zijnen huize; waarop dadelijk een antwoord, hier mede geplaatst, van gemelde Regering gevolgd is, ‘hem zoo voor zich als anderen ten allerernstigste vermanende, zich, vóór het bekomen van de vereischte autorisatie, van alle zoodanige bijeenkomsten te onthouden, en daar- | |
[pagina 64]
| |
toe geene bij de Wet strafbare stappen te doen.’Ga naar voetnoot(*) - Rec. onthoudt zich van de vele aanmerkingen, welke hij op die Adressen zou kunnen maken, daar hij reeds met blijdschap gezien heeft, en het weldra bekend genoeg zal zijn, met hoe gevoelig leedwezen en regtmatige afkeuring onze waardige Koning alle zoodanige Adressen beschouwt, en, hoewel even verre, als het Kerkelijk Bestuur der Hervormden, van allen geloofsdwang zijnde, nogtans even min gezind is, om toe te geven aan woelingen, die, door allerlei drogredenen ondersteund, de verderfelijkste gevolgen kunnen naar zich slepen. - Liever dus nog een paar ernstige woorden ten slotte! Vooreerst: Gelijk het der Nederlandsche en bijzonder der studerende Jongelingschap over het algemeen in onze dagen tot eere verstrekt, dat zij zich in het staatkundige, door eenen rustigen en aan de wettige Regering onderworpen' zin, van die in sommige andere landen onderscheiden heeft, zoo is het te wenschen, dat zij dienzelfden zin ook in het godsdienstige en kerkelijke moge behouden en betoonen. Maar des te meer strekt het ook tot schande van enkele jonge lieden, zoo als een scholte, brummelkamp en andere dergelijke, dat zij, die naauwelijks een of twee jaren in de dienst der Kerk geweest zijn, zich tegen de oudste, verstandigste en allezins achtingwaardigste Mannen verzetten, met eene aanmatiging, verwaandheid en bitterheid, die, al hadden zij ook het grootste gelijk in hunne zaak, hun, als jonge menschen, nog zeer kwalijk zou staan: doch het schijnt, dat er onder hen zijn, die wel weten, dat zij niet op de hoogte staan, om met hunne voortreffelijkste tijdgenooten vooruit te kunnen, en er nu hunnen roem in zoeken, om anderen met zich een paar eeuwen achteruit te werken; die, geene kans ziende, om zich beroemd te maken, er zich op toeleggen, | |
[pagina 65]
| |
om berucht te worden. - Ten andere: De genen, die thans, en dit zoo zeer ten onregte, over geloofs- en gewetensdwang klagen, en door hun afscheidingsgewoel de gemoederen opruijen, weten waarlijk niet, van welken geest zij zijn; van eenen geest, geheel strijdig met dien van het Evangelie in het algemeen, en van het Protestantisme in het bijzonder. Zij bedenken niet, dat zij, door hunne geloofsgenooten te willen terugdringen tot de onbepaalde aanneming van vroegere menschelijke bepalingen der Godsdienstleer, alsof die in alles met Gods Evangeliewoord overeenstemden, aan de Stellers van dezelve, zij mogen dan Hervormers, of bijzondere Leeraars, of nationale Synoden heeten, een onfeilbaar of althans verstand- en geweten-bindend gezag toeschrijven, dat hun even min toekomt, als aan het Concilie van Niceë of van Trente; en dat zij dus zichzelven en anderen een juk van geloofs- en gewetensdwang opleggen, dat noch onze Vaders noch wij hebben kunnen dragen. Zij bedenken niet, dat zij, door hunne stellingen en handelwijze, zekere soort van Roomschkatholieken grootelijks in de hand werken; niet zulken verlichten en edelgezinden, als de Schrijver van: De Roomschkatholieke Kerk, zoo als zij is, enz. en dergelijken, zoo als wij gelooven en hopen, dat er in verschillende mate nog velen zijn; maar den vrienden van Pauselijke Hierarchij en Jezuitendom, die zich in deze verdeeldheden onder de Protestanten verheugen, die in de woel- en scheurzuchtige verlangens van sommigen derzelven eene overhelling zien (en hierin ten minste zien zij niet geheel mis) tot het geloof aan een onfeilbaar kerkelijk gezag en eene alleen zaligmakende Kerk, zonder hetwelk zij meenen, (doch, o ijdele waan! zegt, op goede gronden, de echte Protestant) dat zelfs het Protestantisme niet bestaan kan, maar naar zijnen ondergang neigt, en zich den overgang tot de alleen rust belovende Moederkerk voorbereidt: den zoodanigen werken zij in de hand, die zich van eenig bestaand Protestantsch Kerkgenootschap afzonderen en verwijderen, in plaats van zich, zoo | |
[pagina 66]
| |
als vooral thans aller belang is, in waarheid en liefde zoo naauw mogelijk aaneen te sluiten. Steller van dit verslag grijpt deze aanmerkingen niet in kamerbespiegeling uit de lucht; maar zijne kennis van hetgene, dat er desaangaande door de bedoelde Roomschkatholieken gezegd en geschreven wordt, geeft hem hiertoe allen grond; en zijne belangstelling in de zaak der Evangelische waarheid en vrijheid verpligt hem, om zijn hart hiervan te ontlasten, en zijnen Medeprotestanten, met de woorden van ons aller Meester, toe te roepen: Wie ooren heeft, om te hooren, die hoore! - Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder elkander! |
|