| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Disputatio Historico-Theologica, de fontibus, ex quibus Historiae Ecclesiasticae opus hausit Eusebius Pamphili, et de ratione, quâ iis usus est, quam - pro gradu doctoratus - publico ac solenni examini submittit Bernardus Rienstra, Snecanus, Doctr. Christ. Interpres in pago Meerkerk. Traj. ad Rhen. ex officinâ Paddenburgii et Soc. 8vo. pp. VIII et 132.
Disputatio Theologica, de Oratione Antiochiae habita (Actt. App. XIII:16-41) Paullo Apostolo auctori tribuendâ, quam - pro gradu doctoratus - publico ac solenni examini submittit Leonardus Proes, Amstelaedamensis, Doctr. Christ. Interpres in vico Doorn. Traj. ad Rhen. ex officinâ Paddenburgii et Soc. 8vo. pp. XII et 138.
Deze beide Verhandelingen, met welker verdediging de Schrijvers den titel van Doctor in de Godgeleerdheid verkregen op denzelfden dag, aan dezelfde Hoogeschool, voegen wij bijeen in ons verslag, ofschoon de onderwerpen nog al verschillen, omdat wij voor afzonderlijke behandeling geene ruimte hebben in dit Tijdschrift.
Doctor rienstra handhaaft het gezag van eusebius pamphili, als Kerkelijk Geschiedschrijver, en doet dit op zulk eene wijze, dat zijn geschrift ook hierom allen lof verdient. Kortelijk zullen wij den inhoud opgeven. Nadat in de Inleiding eerst eene korte levensbeschrijving van eusebius (pag. 1-5) gegeven is, worden eenige algemeene aanmerkingen over 's mans werk: de Kerkelijke Geschiedenis (pag. 6-13), over den vorm van dit werk, het oogmerk en den tijd van deszelfs vervaardiging medegedeeld. Hierop ver- | |
| |
deelt zich de Verhandeling in twee deelen. I. Het eerste deel (pag. 14-81) handelt over de bronnen, welke eusebius heeft gebruikt, en over derzelver geschiedkundige waarde. Eusebius is in de gelegenheid geweest, voor zijne Geschiedenis echte bronnen te gebruiken. Hij had den toegang tot de Bibliotheek te Aeliae Capitolinae (Jeruzalem) en te Caesarea. Op zijne reizen door Palestina, Syrië en Egypte zag en hoorde hij veel. In briefwisseling stond hij waarschijnlijk met de voornaamste mannen van zijnen tijd. Met aanhaling der daartoe dienende plaatsen, brengt rienstra die bronnen tot de vijf volgende klassen: 1o. Monumenta publica, naar eene vrije vertaling officiéle stukken, waartoe behooren naamlijsten der Keizers, der Bisschoppen van Jeruzalem, Antiochië, Alexandrië en Rome, brieven en bevelschriften van de Keizers hadrianus, m. antoninus, gallienus,
galerius, maximianus, maximinus, constantinus en licinus, als ook een brief van den Praefectus Praetorio sabinus, (pag. 15-24.) Hiertoe worden ook gebragt de volgende kerkelijke stukken: brief van de Gemeente te Smyrna over den marteldood van polycarpus, brief in naam der Gemeenten te Vienna en Lyon, geschreven waarschijnlijk door irenaeus, onder de regering van m. aurelius, en nog een kleinere brief van diezelfde Gemeenten; eindelijk synodale brieven en een van polycrates, brieven van Palestijnsche Bisschoppen en anderen, (pag. 24-27.) 2o. Schrijvers. De H. Schrijvers worden niet opzettelijk aangehaald. Hij schijnt de kennis aan dezelve ondersteld te hebben. Schrijvers onder de Christenen: ignatius van Antiochië, polycarpus van Smyrna, papias, Bisschop van Hierapolis, quadratus, agrippa castor, aristo van Pella, justinus Mart., melito van Sardes, dionysius van Korinthe, hegesippus, irenaeus, tatianus, rhodon, apollonius, een ongenoemde, die zijn werk opdroeg aan
| |
| |
avircius marcellus, clemens de Alex., tertullianus, de zamenspraak van cajus met proclus, alexander, laatst Bisschop van Jeruzalem, origenes, dionysius de Alex., philias (phileas) van Thmuïs. - Schrijvers, die geen Christenen waren: fl. josephus, philo, porphyrius; eindelijk nog aanhalingen uit vroegere schriften van eusebius zelven, (pag. 28-62.) 3o. Andere welonderrigte getuigen. Hier wordt hoofdzakelijk bedoeld, wat eusebius bij geen Schrijver vond, en op zijne reizen of vernomen of gezien had. Het hier behandelde heeft vooral betrekking op de drie laatste boeken van eusebius' geschrift, (pag. 62-75.) 4o. Mondelijke overlevering of gerucht, (pag. 75-80.) 5o. Eindelijk eigene ooggetuigenis, (pag. 80, 81.) Dit alles wordt oordeelkundig en onpartijdig opgegeven en juist beoordeeld, zoodat geene dwalingen van eusebius worden verheeld, b.v. pag. 15 en 21, noch 's mans partijdigheid, waar deze zich vertoont, verzwegen, b.v. pag. 74, 75. - II. Het tweede deel dezer Verhandeling gaat de wijze na, op welke eusebius van die bronnen heeft gebruik gemaakt. Dit gedeelte wordt wederom in drie stukken verdeeld. 1o. wordt eerst 's mans geschiktheid voor zijn werk blootgelegd. Hij kende ook de Syrische en Latijnsche talen, en was niet onbedreven in de aardrijks- en tijdrekenkunde. Dit stelde hem in staat, om de hem voorkomende bronnen goed
te gebruiken. Ook liet hij zich leiden door liefde voor waarheid. Reeds in het begin van zijn werk roept hij de hulp in van God en jezus christus; en dat dit geene veinzerij was, bewijzen de zorg, waarmede hij die bronnen heeft geraadpleegd, de opregtheid, waarmede hij is te werk gegaan, en de vrijheid, welke hij genomen heeft. ‘Ten onregte heeft men dus gezegd, dat eusebius de waarheid niet gezocht, maar opzettelijk verdonkerd heeft,’ (pag. 82-93.) 2o. wordt ontwikkeld de keus van eusebius bij het gebruiken van die bronnen.
| |
| |
Reeds dit pleit voor 's mans doorzigt in dezen, dat hij zorgvuldig de echte bronnen aanhaalt, en valsche en ondergeschovene stukken voorbijgaat, aan welke hij kennis moet gehad hebben. Ook zijn oordeel over bronnen en Schrijvers kan hiervan getuigen. Evenwel vindt men niet overal in hem den bezadigden en naauwkeurigen Oordeelkundige. Van den tijd, in welken eusebius leefde, was dit ook niet te wachten. Met zijne tijdgenooten had hij gemeen te groote zucht voor regtzinnigheid, welke hem tot haat tegen ketters vervoerde. Hij was niet boven het bijgeloof van zijnen tijd verheven, gaf te groote eer aan het martelaarschap, en prees te zeer het strenge afgezonderde leven. Het is alom in 's mans werk zigtbaar, dat hij in de gebreken zijns tijds deelde, ook in den haat tegen de Joden. Met meer regt is hij te berispen over den toeleg, om den lof van constantijn te verhoogen. Reeds hieruit blijkt, dat hij niet altijd de wetten eener gezonde en bedachtzame oordeelkunde gevolgd is. Ook was hij omtrent vele dingen onkundig. De slotsom van dit alles is, dat eusebius, ofschoon niet van dwalingen en gebreken vrij, toch uit de bronnen, welke hij heeft kunnen raadplegen, veel belangrijks heeft medegedeeld, en dat hij, in aanmerking genomen den tijd en de gelegenheid, in welke hij schreef, zich hierin loffelijk heeft gekweten, (pag. 93-111.) 3o. handelt rienstra over de goede trouw, met welke eusebius zijne bronnen gebruikt heeft. Hij heeft dus de bronnen, zoo als hij ze gevonden heeft, aan zijne lezers medegedeeld, zonder dezelve met eigene bijvoegselen te vermeerderen, zonder verminking of vervalsching. Dit is van te meer gewigt, hoe duidelijker het is, dat hij verklaart, de woorden dier bronnen zelve te bezigen. Dit wordt verder (pag. 112-129) met voorbeelden gestaafd, zoodat ook hier
eusebius verdedigd wordt tegen de beschuldigingen, te dezen opzigte tegen hem ingebragt. Doch dit kunnen wij nu niet uitvoeriger mededeelen.
Doctor proes behandelt een ander onderwerp, dat
| |
| |
op zichzelve niet minder gewigtig is, maar hetwelk een beknopter verslag in dit Tijdschrift toelaat. Eichhorn, heinrichs en later s.g. frisch betwijfelen den apostolischen oorsprong der Redevoering, welke paulus in Pisidisch Antiochië gehouden heeft, en welke lukas mededeelt Hand. XIII: 16-41. Ook de wette, hoewel minder stout, beweert, dat lukas de gezegden des Apostels eenigzins heeft uitgewerkt. Dat het geschiedkundig gezag van lukas, die deze Redevoering uitdrukkelijk aan paulus toekent (vs. 16), gehandhaafd worde, is van het uiterste gewigt, omdat, bij zulke gissingen, niet enkel de waarde dezer Redevoering geheel verloren gaat, maar evenzeer alles onzeker wordt gemaakt, wat dezelfde berigtgever lukas in het Evangelie zoo wel, als in de Handelingen der Apostelen, heeft opgegeven als woorden van anderen. Dit is het voorname doel, dat proes, met deze zijne Disputatie beoogd heeft, bij hetwelk dus minder eene kritische en exegetische behandeling van elk woord dier Redevoering gevorderd werd. Intusschen heeft hij met regt zich hiervan niet geheel onthouden, maar in het eerste deel der Disputatie (pag. 6-43) zulk een overzigt gegeven dezer Redevoering, dat, met vermijding van tijdrekenkundige verschillen, volgens de wetten van oordeelen uitlegkunde, de woorden dezer Redevoering het noodige licht ontvangen, en de voortreffelijkheid van het stuk zelve met een enkel woord wordt aangewezen. Dit algemeene moge hier voor beknopte opgaaf gelden! Uit den aard der zaak is het duidelijk, dat hier geene bijzonderheden kunnen medegedeeld worden. Eenigzins uitvoeriger zullen wij zijn over het tweede deel der Verhandeling, in
hetwelk proes (pag. 44-135) aantoont, dat deze Redevoering werkelijk aan paulus moet worden toegeschreven. Hetgeen Doct. riehm, in Dissert. de fontibus Actt. App., slechts kon aanstippen, is hier uitvoerig aangewezen, zoo als vroeger door Doct. metelerkamp ten opzigte van Hand. XX: 18 volgg. gedaan was. - Na vooraf (§ 1) den staat
| |
| |
des geschils en de wijze van deszelfs beslechting te hebben opgegeven, vergelijkt proes (§ 2) deze Redevoering met de voornaamste toespraken van petrus, door lukas opgeteekend, als tot de Joden te Jeruzalem, Hand. II: 22 volgg., tot het volk in den Tempel, II. III: 12 volgg., tot den Joodschen Raad, H. IV: 8-12, het gebed, misschien van petrus, vs. 24-30, zijn antwoord aan den Hoogepriester, H. V: 29-32, zijne voordragt aan cornelius te Caesarea, H. X: 34-43. Doctor proes ontveinst de gelijkvormigheid niet; integendeel wijst hij dezelve opzettelijk aan, en geeft reden, waarop die eenstemmigheid in beider toespraken natuurlijk moet heerschen. Eichhorn blijft op die eenstemmigheid te veel staan. Er heerscht toch ook bij beiden verschil, in de wijze, op welke beiden dezelfde zaken vermelden, in woorden en spreekwijzen, welke zij gebruiken, en in het algemeen in den ieder bijzonder eigenen stijl. Dit wordt met voorbeelden duidelijk aangetoond. Vervolgens wordt deze Redevoering van paulus vergeleken met die van stephanus, (§ 3.) Om niet wederom denzelfden weg te volgen, wordt nu die Redevoering van stephanus, H. VII: 1 volgg., doorgeloopen, en beknoptelijk aangeteekend, hetgeen of aan stephanus alleen eigen of aan lukas vreemd schijnt te zijn, of althans te verschillen van de Redevoeringen van paulus, en alzoo een' verschillenden oorsprong aan te wijzen. Daarop volgt (§ 4) eene vergelijking dezer Redevoering des Apostels met andere, welke aan paulus worden toegekend, en door lukas
vermeld zijn. Hier komen in aanmerking Hand. XVII: 22 volgg., H. XX: 18 volgg., H. XXII: 1 volgg., H. XXIII: 1 volgg., H. XXIV: 10-21, H. XXVI: 1 volgg., zoo ook H. XIV: 14-17, XXV: 10, 11, XXVIII: 17-20. Ook hierin moet natuurlijk verscheidenheid zich openbaren, bij verscheidenheid van tijd en gelegenheid, van hoorders en van doel. Doch juist deze verscheidenheid bewijst de naauwkeurigheid en goede trouw van den berigtgever lukas. Die vergelijking gaat over
| |
| |
inhoud en vorm. Eindelijk wordt (§ 5) die Redevoering vergeleken met de Brieven, welke algemeen als van paulus geschreven worden erkend. Deze vergelijking verdient ook hier allen lof. Vooreerst wordt de leer des Apostels vergeleken, naar beloop van de Redevoering. Ten tweede wordt beschouwd 's mans gemoedsgesteldheid en karakter; hiertoe behoort 's Apostels vaste overtuiging aangaande den Goddelijken oorsprong van het Christendom, zoo als dezelve zich grondt op de zekerheid van 's Heilands opstanding; zijn blijvende en onvermoeide ijver ter uitbreiding van het Evangelie onder alle en allerlei menschen; zijne liefde jegens Jood en Heiden. Verder wordt nagegaan zijne wijsheid in de keus zijner bewijsgronden, in de bedachtzaamheid, met welke hij die aanvoert, en in zijn schikken naar de omstandigheden en begrippen zijner hoorders, behoudens de zuiverheid der leer. Eindelijk wordt, ten derde, de stijl der Redevoering vergeleken met dien van de Brieven; ook dit geschiedt wederom naar het beloop der Redevoering. Het besluit, dat uit al het voorgaande wordt afgeleid, dat namelijk paulus de vervaardiger en lukas een trouw berigtgever is, zal geene gegronde tegenspraak te vreezen hebben bij hen, die waarheid liefhebben en zoeken.
Wij eindigen ons verslag met den wensch, dat beide de Schrijvers dezer uitnemend bewerkte Verhandelingen meer vruchten leveren van welbesteden tijd, en dat zij in hunne gewigtige bediening lang en geheel zijn eene eere van christus! |
|