| |
| |
| |
Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1836. 18de Jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel Jun. f 3-50.
Almanak voor Blijgeestigen voor 1836. 11de Jaar. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. f :-60.
Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor 1836. 6de Jaar. Te Alkmaar, bij J.A.M.W. le Sage ten Broek. f :-60.
Nederlandsche Volks Almanak voor 1836. 6de Jaar. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. f :-75.
Geldersche Volks-Almanak voor 1836. 2de Jaar. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. f :-75.
Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren voor 1836. Te Deventer, bij J. de Lange. f 1-20.
Wanneer men na verloop van een gegeven tijdvak de voortbrengselen van onze Dichters en Verzenmakers verzamelt, schijnt het meerendeel der stukken eene doorgaande kleur te hebben, waaruit men de stemming van den geest in de vervlogene tijdruimte kan opmaken. Ja, misschien ware het geen nuttelooze arbeid, uit de Almanakken, zoo als die sedert eenige jaren zijn ingerigt, eene geschiedenis der denkwijze van onze natie zamen te stellen. Bij de moeijelijkheid der keuze van onderwerp, die dikwerf het groote aantal onzer verhandelaren in kleine en grootere vereenigingen belemmert, zou, dunkt ons, die stof wel voor eene piquante behandeling vatbaar zijn.
Wij meenden bij ons verslag van een vorig jaar staatkunde, trompetten en protocollen met hooggestemd vaderlandsch gevoel overal te zien doorschitteren, en, zoo wij dit jaar niet geheel verkeerd beschouwen, zien wij politieke afmatting, kerkelijke verschillen en Godsdienstzin op den geest der Dichters invloeijen, vaderlandsliefde wel altijd blinken, die door het Hollandsch hart nooit vergeten wordt, maar tevens zoeken naar vreemde versmaten, het laten rusten van Grieksche Goden en Godinnen, om het breede veld der Noordsche fabelkunde te ontginnen, dat als publiek Domein nog zoo weinig bearbeid is, mitsgaders het verwaarloozen
| |
| |
der Natuurlijke Historie, van welke, met hare Condors, krokodillen en andere zee- en landgedrogten, geen tol meer gevergd wordt. Overigens meenden wij, helaas! het langzame verval der poëzij ook in dit jaar wederom evenzeer als in het vorige te bespeuren.
Na deze inleiding hopen wij kort te zijn in het verslag van de jaarboekjes, hierboven vermeld, en beginnen met
No. 1, hetwelk regtens aan het hoofd geplaatst is, zoo wel als eerstgeboren, als wegens keurigheid van uitvoering en inhoud, welke laatste met een leerdicht van Mr. jan ten brink aanvangt, dat wij met genoegen lazen, maar welks geboorte veelligt door de ramp der kerktwisten veroorzaakt is. De ruimte wordt ons niet vergund, om alle de volgende stukjes en derzelver autheuren te vermelden. Genoeg zij het voor ons verslag, onze lezers te berigten, dat men hier verzen vindt uit de nalatenschap van bilderdijk en loots, uit de portefeuille van den altijd dichterlijken van walré; dat spandaw eene meesterlijke omwerking van eene bekende vertaling leverde; dat de Redacteur door een drietal bijdragen zijnen roem blijft handhaven, Mr. a.f. sifflé den zijnen evenzeer staafde, en daardoor betoonde, dat zijn afbeeldsel met volle regt aan het hoofd van dezen bundel prijkt. Tollens leverde eene keurige bijdrage, gelijk mede zijn kunstgenoot h.h. klijn, waarop een allerliefst stukje van den naïven brester volgt. Withuys beproefde zijne krachten aan den Bonaparte van de la martine, en slaagde niet ongelukkig. Potgieter wedijvert met van der hoop, gelijk de Kerkklokstoonen van hasebroek met de Feestliederen van van lennep; en de voortreffelijkheid van dit viertal jongere Dichters troost ons eenigzins in de smart, die wij gevoelen, van zoo vele oudere, geliefde namen vergeefs te zoeken. - Behalve het portret, bovengenoemd, versieren een viertal koperen platen, eene staalgravure, een steendruk en een uitgebreid muzijkstukje dezen bundel. De stalen plaat naar waldorp is voortreffelijk; de steendruk, althans in het
exemplaar, dat wij voor ons hebben, merkelijk minder.
No. 2 beleeft reeds zijn elfde jaar, en dartelt altoos voort. Wij lazen de dichtstukjes over 't geheel met genoegen. Het proza begint met eene niet onaardige biographie van den Dichter langendijk, wiens afbeeldsel, in hout gesneden, voor den titel geplaatst is. Een aantal stukjes van
| |
| |
vrolijken aard volgt op die levensschets. Foppe opent het dichtwerk met een vers van twaalf bladzijden; in het midden vinden wij nog eene satire van elf pagina's, en de parodie van den bekenden Fridolin, naar de vertaling van tollens, beslaat mede elf bladzijden, hetgeen te zamen nagenoeg het derde deel der verzen uitmaakt, die, allen luchtig opgeslagen, wel op eigenlijke poëtische waarde niet veel aanspraak zullen maken. Onder de érotiques zonderen wij echter uit dat aan Roosje, 't geen, naar ons gevoelen, ondanks een paar kleine fouten, met de besten in dat genre mag vergeleken worden. Ook de parodie is aardig gevonden; maar, in weerwil van het voorbeeld van blumauer, langendijk, fokke, bilderdijk en vele anderen, houden wij er niet van. Hoe geestiger hoe gevaarlijker; want parodiën bederven de fraaiste verzen, en doen een goed deel van den weldadigen indruk, dien ze voortbragten, verloren gaan. Du sublime au ridicule, il n'y à qu'un pas, zeide napoleon; en jonge lieden althans zouden wij welmeenend waarschuwen, dien stap niet te doen, waartusschen dikwerf een afgrond ligt. - Een drietal afbeeldingen ontsieren het boekje niet, dat wij gaarne allen blijgeestigen aanbevelen; gelijk mede
No. 3, waarin Hollandsche Blijgeestigen zich mogen verlustigen. De Redacteur mengde daarin proza en verzen bij afwisseling, en zorgde voor eene verscheidenheid, die kost voor alle monden mag heeten. Ofschoon wij tegen parodiën waarschuwden, hebben wij niets tegen de luchtige vertelling, die wel op het oorspronkelijke gegrond is, maar geenszins de bewoordingen verdraait of travesteert, en dus in niets aan de poëzij van ovidius kan schaden; en alzoo oordeelen wij, ook zonder de letters j.v.w. in eenige aanmerking te nemen, dat het stukje, waarmede het Mengelwerk in dezen bundel begint, volkomen op zijne plaats staat. Ook vonden wij, tot ons genoegen, twee verzen van den Markies de thouars, die zoo lief, naïf, krachtig en eenvoudig tevens zijn, als zijne vroegere voortbrengselen aan gezwollenheid laboreren, van welke dichters ziel- en zinziekte wij hem bij dezen voor genezen verklaren, met den hartelijken wensch, dat hij nimmer weder instorte! Even aardig is het Kippenhok van robidé van der aa. De navolging van j.v.o. bruyn bewijst, dat hij zijne luit, op de hem eigene manier, gelukkig blijft behandelen. Ook
| |
| |
de Nederlandsche Vlag van c.p. de meer is bevallig en wèl gevonden; en de andere stukjes laten zich gemakkelijk lezen. Wij kunnen allen niet opnoemen, veel min beoordeelen, en besluiten ons aanprijzend verslag met het berigt, dat een fraai gesteendrukt plaatje aan het hoofd van dit bundeltje prijkt, en dat er nog een prentje in gevonden wordt.
No. 4 mengt ook rijm en onrijm dooreen. Het gesplitste verhaal, dat ruim de helft van het boekje beslaat, is veel te lang, en de daarbijgevoegde plaatjes hebben weinig bevalligs. Beter, ofschoon in een ander genre, bevalt ons het huiselijk tafereel van potgieter door eene goede lithographie opgeluisterd; terwijl de steendrukprent der Dorpskermis de pers van den in dat vak beroemden backer tot eere verstrekt. Robidé v.d. aa, lublink weddik, beets, van walré (1832), van enstkoning, warnsinck, brester, van de bekende, en een aantal ongenoemde en onbekende Dichters, leverden bijdragen tot dit bundeltje, dat wij den liefhebberen van onderhoudende lectuur evenzeer als de vorigen aanbevelen.
No. 5 houdt den roem staande, dien dit volksboekje bij deszelfs eerste verschijning in het vorige jaar regtmatig te beurt viel, en waarvan herhaalde oplagen ondubbelzinnig getuigden. Wij kunnen ook dit jaar den lof herhalen, dien wij er vroeger aan gaven, ja zouden het wel, bij de menigvuldige verbeteringen, welke de Redacteur er aan toevoegde, eene behoefte noemen voor alle min of meer beschaafde inwoners van Gelderland, en het moge evenzeer in het boudoir der Hoogwelgeborene Freule of Gravin, als in het werkmandje der flinke landdeerne of huismoeder plaats vinden. De geschakeerde inhoud zal onze lezers wel reeds uit de Couranten bekend zijn. Wij lazen alles met genoegen; ook de overbrenging van den Nachtwaker naar hebel, ofschoon die dan ook niet zoo keurig zij als de vertaling van den kundigen h.h. klijn. Hartelijk wenschen wij, dat de Verzamelaar nog jaren lang tijd, krachten en bijdragen behoude, om het welbegonnen werk voort te zetten, waartoe het hem voorzeker nimmer aan ondersteuning bij het lezend publiek zal ontbreken.
No. 6 heeft zijne geboorte veelligt aan het schitterend lot van den evengenoemden No. 5 te danken. Wij lazen ook reeds de aankondiging van een' Frieschen Almanak. Indien dat zoo voortgaat, zal iedere provincie bij uitsluiting den zijnen
| |
| |
bezitten. Wij wenschen dan maar, dat de redactie in goede handen valle, opdat er niet te veel noch te weinig in die boekjes kome, om dezelve echt provinciaal te maken. Tegen dat provinciale ijveren wij niet, omdat de algemeene vaderlandsliefde, naar den aard van alle liefde, met zichzelve begint, en van eigen hof en plaats en provincie tot het algemeene vaderland overgaat, waarmede wij allen en ieder afzonderlijk staan of vallen. De overtuiging daarvan moet ons bewaren tegen de kleingeestigheid van uitsluitende gewestelijke voorkeur.
Is het boekdeeltje, dat wij voor ons hebben, het kind van den voortreffelijken Gelderschen vader, dan kan men wel zien, dat zoonlief in eene quasi-Akademiestad is opgetogen. Voor een' Volksleeraar ziet hij er uit- en inwendig veel te geleerd uit, is van lijvige dikte, en toont eene eruditie, den kweekeling van het voortreffelijke Athenaeum waardig; en als zoodanig schatten wij den nieuweling bijzonder hoog. Maar het zal hem, vreezen wij, gaan, zoo als meer gestudeerde zoons van vlijtige vaders, die, hoe geleerd ook, minder aftrek hebben, dan papa's algemeen gewilde voortbrengselen. Dan, wij laten de leenspreuk varen, en berigten onze lezers, dat wij aan dezen letterarbeid, als jaarboekje van Overijssel, buitengemeenen lof, aanprijzing en aanmoediging kunnen geven. Als mannen, gelijk molhuysen en halbertsma, hunne krachten aanwenden, kan men niets verwachten dan hetgeen voortreffelijk in zijne soort is; de uitgebreide taalkennis van den laatsten is verwonderlijk, grondig en diepgaande, gelijk de oudheidkunde van den eersten; en wij schatten ook het stuk van den Heer j. van doorninck bijzonder hoog. Voor het algemeen is het werkje niet; maar voor hen, die prijs stellen op kennis en geleerdheid aangaande Overijsselsche oudheden en letteren, zijn het gouden appelen in zilveren gebeelde schalen. De afbeeldingen zijn voldoende, ofschoon slechts gesteendrukt, en de verzen ter verpoozing van de aandacht allezins geschikt.
En hiermede eindigen wij ons verslag voor dit jaar, indien niet later inkomende jaarboekjes ons de pen nog eens mogten doen opvatten.
Boekbesch. voor 1835. No. XV. bl. 654. reg. 21 en elders leze men Philecclesius. |
|