In het derde tafereel zijn twee fictiën. De eerste is op zichzelve niet ongelukkig, maar wat droog voorgesteld: een leerling des Doopers komt hem berigt brengen van de uitwerking van deszelfs pogingen, maar ook van de onwettige verbindtenis van herodes met herodias. De tweede fictie, joannes te Tiberias, toen de Vorst zijne gemalin voor het volk opvoert, is veel levendiger voorgedragen; maar in zoo verre misschien minder gelukkig, omdat het niet genoeg historische waarschijnlijkheid schijnt te hebben, dat joannes dus terstond en openlijk, bij eene feestelijke gelegenheid, zijne stem uit de menigte verheft, om hem te bestraffen.
Het vierde tafereel, eindelijk, stelt eerst de bezending van joannes aan jezus voor; en hoewel het op zijn minst onzeker is, of het hier, volgens matth. XI:3, gestelde wel het eigen gevoelen des Doopers was, zoo is het nogtans goed gedicht, en staat in een gelukkig contrast met deszelfs daarop volgenden dood, hem eerst door eenen leerling aangekondigd, met kalmte door hem gehoord, met kloekmoedigheid door hem ondergaan: het laatste had welligt iets krachtiger kunnen voorgesteld zijn.
In de behandeling van het tweede onderwerp, jeftha's Offer, wordt eerst de overwinning van dezen held over 't geheel wèl geschilderd. Hierop volgt een koorgezang van het zegevierend huiswaarts keerende leger, ook in 't algemeen vrij wel, maar het mogt misschien hier en daar wat feestelijker zijn. Zeer gepast wordt dit gevolgd door het opkomen der zingende reijen van maagden, met mirjam, de dochter van jeftha, aan het hoofd. De zamenspraak van den vader met zijne dochter, eerst den volgenden dag, om haar zijne gelofte te ontdekken, heeft iets koels en stijfs, te weinig pathos in deze omstandigheid. Het laatste afscheidslied van mirjam is zacht en schoon. Het slot, de opoffering zelve, is kort en treffend voorgesteld.
De versificatie dezer gedichten is doorgaans vloeijend. Op enkele plaatsen vindt men eene gaping van klinkers, die moesten smelten; b.v. bl. 10, drage, of; bl. 18, nijvre oefening; bl. 29, ellende eindloos, en zoo elders. - Me voor men, bl. 23 en eld., hoe dikwijls ook vroeger en later gebruikt, komt Rec. niet verkieslijk voor, omdat onze taal geene dergelijke verkortingen toelaat, en me eigenlijk het verzachte mij is. - De afkapping der i van ik, die vooral