| |
De vrijheid van Godsdienst-oefeningen in Nederland verdedigd. Pleitrede door Mr. A.M.C. van Hall, practiserend Advokaat te Amsterdam. Te Amsterdam, bij W. Messchert. 1835. In gr. 8vo. 62 Bl. f :-60.
De verdraagzaamheid onzes tijds maakt zich wel eens de berisping waardig, die ik haar onlangs door een' mijner vrienden hoorde geven in de snedige vraag: ‘of zij ook alleen voor de ketters
| |
| |
gunstig is en de overorthodoxen uitsluit?’ Men gevoele, hoe zij in dit geval alle aanspraak op den titel en den lof van Christelijke liefde verliezen zou. - Broes, de Kerk en de Staat, D. I. bl. 141.
Met groote belangstelling namen wij deze Pleitrede in handen. Schoon toch de geest, die in dezelve heerscht, ligtelijk van voren te gissen was, zoo kan het evenwel niet onbelangrijk geacht worden te hooren, wat een bekwaam Regtsgeleerde over eene zaak, waarop aller aandacht thans gevestigd is, in het midden gebragt heeft. - Na van den inhoud verslag te hebben gedaan, wenschen wij ons gevoelen over dit stukje, met onderwerping echter aan bevoegder oordeel, kortelijk mede te deelen.
Na eene inleiding over den aard der taak, hem opgelegd, en over verdraagzaamheid, gewetensvrijheid en gewetensdwang in het algemeen, gaat de Redenaar over tot de verdediging der beklaagden. Deze waren de Ex-Predikant scholte en negen personen, die beschuldigd ware, eene Godsdienstoefening onder de gemeente Vuren te hebben geleid en bestuurd. Veroordeeld zijnde tot eene geldboete door de Regtbank van Tiel, hadden zij geappelleerd op die van Arnhem, voor welke de onderhavige Pleitrede werd uitgesproken. Dezelve wordt verdeeld in drie Hoofddeelen. Het eerste tracht aan te toonen, dat art. 291, 292 en 294 van het Strafwetboek, krachtens welke deze beklaagden door de Regtbank van Tiel zijn veroordeeld, hier te lande in onbruik zijn geraakt, en dat daaraan uitdrukkelijk door de Grondwet is gederogeerd.
De Spreker merkt aan, dat wij deze bepalingen der Fransche wet ontvingen in het jaar 1811, te gelijk met het knellende juk van den vreemden Despoot; dat die verordeningen vreemd waren aan onzen vrijen bodem; dat, daar die artikelen aan het Gouvernement het regt laten, om alle vereenigingen te beletten, en dus ook de Godsdienstoefeningen, zulks eene enge verdraagzaamheid daarstelt, die juist het tegendeel is van ware Godsdienstvrijheid; dat vroeger dergelijke bepalingen in ons Vaderland niet bestonden. Streng werden deze verordeningen gedurende de Fransche overheersching toegepast. Zij waren wapenen, den dwingeland waardig, om alle vereenigingen (zelfs studentengezelschappen en
| |
| |
danspartijen) uit elkander te drijven, als zij niet door den Prefect waren geautoriseerd. Maar na den val van den dwingeland werd art. 291 enz. van het Code Pénal niet meer toe gepast. Het verviel in ongewoonte, omdat het tegen de echte gewetensvrijheid streed, onschadelijke vereenigingen, die een godsdienstig doel hadden, te beletten. Hoe dikwijls werd het verlof tot het houden van allerlei bijeenkomsten niet gevraagd, en toch de gewaande overtreder niet gestraft! - Men zou dus kunnen beweren, dat door deze desuetudo de wet zelve als geabrogeerd beschouwd konde worden. De Heer van hall haalt hier aan l. XXX. § 2. Dig. de Legibus, merlin in voce Usage, en toullier I. n. 151.
Voorts beroept zich van hall op den regtsregel: ratione legis cessante cessat lex, en beweert, dat bovengemelde bepalingen, als voor het Fransche Keizerrijk passende, een hors d'oeuvre zijn onder onze instellingen, onder onze zeden.
De stelregel, in Godsdienst en Regtswetenschap evenzeer geëerbiedigd: Niemand mete met tweederlei maat, wordt vervolgens aangevoerd, en gewezen op de sekten der Zwijndrechters en Polsbroekers, die geduld zijn geworden.
De Spreker gaat nu over, om te bewijzen, dat de Grondwet genoemde artikelen van het Strafwetboek uitdrukkelijk heeft afgeschaft.
De bepaling van art. 190 der Grondwet: De volkomene vrijheid van godsdienstige begrippen wordt aan elk gewaarborgd, kan wel niet den loop der gedachten bedoelen; want gedachten zijn tolvrij; en cogitationis poenam nemo patitur. Derhalve waarborgt dit artikel de vrijheid, om godsdienstige begrippen aan den dag te leggen, zoo dit slechts geene wanorde veroorzaakt. Te beweren toch, dat Godsdienstvrijheid bestaanbaar is met belemmering van Godsdienstoefening, is alleen een voorwendsel, dat vroeger reeds de Spaansche dwingelandij gebruikt heeft, toen zij de Hervormden hier te lande vervolgde. - De Grondwet bepaalt voorts in art. 191 gelijke bescherming voor alle bestaande gezindheden. Van hall meent, dat de Staat, op grond eener fijngesponnene uitlegging van het woord bestaande, geene vrijheid van Godsdienstoefening mag weigeren, te minder daar art. 193 der Grondwet aldus luidt: Geene openbare oefening van Godsdienst kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen; en art. 196 be- | |
| |
paalt: De Koning zorgt, dat geene Godsdienst gestoord wordt in de vrijheid van uitoefening, welke de Grondwet waarborgt. De Grondwet bedoelt dus, bij onbepaalde vrijheid, alleen beperking van wanorde. Zoo dacht er ook over g.k. van hogendorp. (Bijdragen, VIII. bl. 351-355) die zelf Praesident was der Commissie tot zamenstelling der Grondwet; zoo denkt er over Prof. roijaards, in zijn Kerkelijk Regt, D. I. bl. 227 en volg.
Door de Grondwet is derhalve aan de Fransche wet gederogeerd, volgens den regel: posteriora derogant prioribus. Zoo heeft men ook vroeger geoordeeld ten opzigte van een dekreet des Keizers rakende de Joden, hetwelk door den Minister van maanen verklaard is voor niet meer verbindende na de invoering der Grondwet. Om dit nog meer aan te dringen, beroept zich van hall op het gevoelen der Fransche Regtsgeleerden dupin aîné en anderen, die de bedoelde artikelen van het Code Pénal door art. 5 van het Fransche Charter voor afgeschaft houden, alsmede op de handelwijze van het Fransche Gouvernement, hetwelk, in de maand Mei van dit jaar, aan den Prefect van het Departement Saône-et-Loire verboden heeft, de Zwitsersche Zendelingen, die aldaar predikten, langer te vervolgen of er hun hinderlijk in te zijn.
Eindelijk haalt hij een vonnis aan, in het jaar 1822 gewezen door de Regtbank van Amsterdam in de zaak van den Israëliet heschel lehre, die, wegens het houden eener Godsdienstoefening in zijn huis, voor de Correctionele Regtbank vervolgd werd; bij welk vonnis de beschuldigde is vrijgesproken; terwijl hetzelve, nadat daarvan door het openbare Ministerie was geappelleerd, door een arrest van het Hoog Geregtshof te 's Gravenhage is bekrachtigd.
Wij zijn eenigzins uitvoerig geweest in de opgave van den inhoud des eersten deels dezer Pleitrede, omdat het ons voorkwam, dat dit van grooter aanbelang is, dan de beide volgende, waaromtrent wij nu kort kunnen zijn.
Het tweede Hoofddeel heeft ten onderwerp de ontoepasselijkheid der gemelde artikelen op hetgeen door de beklaagden is verrigt. De Redenaar beweert, dat de beklaagden geene ongeoorloofde vereeniging hebben daargesteld. De geestelijke vereeniging toch, waarvan zij spreken, kan zeker niet een Genootschap, in den gewonen zin, genoemd worden. Hier spreekt van hall over de onzigtbare Kerk, en het deel- | |
| |
genootschap aan dezelve. Die band nu kan door geen wetsartikel verbroken of ontbonden worden. Is deze eenheid eene hersenschim, waarom dan toch de aanhangers van een droombeeld vervolgd? De Romeinen hebben er ook zoo over gedacht. Zie l. I. § 1. Dig. de Colleg. et Corp. Zij vervolgden geene godsdienstige gezindheden of bijeenkomsten krachtens verbodswetten tegen collegia illicita. - Voorts stelt de vereeniging van gevoelens nog geen Genootschap daar. Ten onregte wordt aldus de vereeniging der Christenen genoemd; want er zijn geene Hoofden, die noodwendig tot een Genootschap behooren. De bediening van Diakenen en Ouderlingen is alleen kerkelijk. Zij zijn eerder Dienaars dan Hoofden. Hier bestaan geene aanvoerders, geen bepaald eedverbond. De beschuldiging zelve spreekt van geene Club, maar van eene dienst, die verrigt werd. - De naam van Associatie kan hier ook daarom niet worden toegepast, omdat er geen doel bestond, om op bepaalde tijden bijeen te komen, hetwelk, volgens den Staatsraad berlier, de verbodene Associatie karakteriseert. - Eindelijk verdedigt van hall diegenen, welke hunne huizen of erven ten gebruike voor de Godsdienstoefeningen hebben afgestaan.
Het derde deel der rede dient, om de geoorloofdheid van de daden der beschuldigden in het licht te stellen. Dit is het kortste van de drie, gelijk het eerste het uitgebreidste is.
Als Bijlagen vindt men nog, ten slotte, A. Vonnis van 5 Aug. 1835 van de Arnhemsche Regtbank, confirmerende dat van de Regtbank van Tiel. B. Extract uit de minuten, berustende ter Griffie van de Regtbank van Eersten Aanleg, zitting houdende te Leeuwarden, d.d. 8 Aug. 1835. En C. Dagvaarding van de Gorinchemsche Regtbank aan van dezelfde overtreding der wet beschuldigden, en de Considerantia van het vonnis, door die Regtbank gewezen d.d. 7 Oct. 1835.
Indien het ons nu vergund moge zijn, ons gevoelen te zeggen over eene zaak, welke voornamelijk tot het forum der Regtsgeleerdheid behoort, zoo is het ons voorgekomen, dat het eerste deel dezer Pleitrede, hetwelk zuiver juridisch is, verreweg het meeste afdoet; en schromen wij niet te erkennen, dat de Heer van hall, wat de hoofdzaken betreft, voldoende bewezen heeft: 1. dat het beletten van godsdienstige zamenkomsten in ongewoonte (desuetudo) is geraakt; 2. dat de Grondwet volkomene vrijheid van Godsdienstoefe- | |
| |
ning waarborgt, zonder eenigen anderen maatstaf, of eenige andere beperking, dan dat dezelve de openbare rust niet store; en 3. dat het Gouvernement derhalve, aangezocht tot het wettigen dier vrijheid, dit, volgens de algemeene verdraagzaamheid, welke de geest onzes tijds vordert, niet mag weigeren.
Het tweede gedeelte der rede zou men min belangrijk kunnen noemen, daar er reeds in het eerste bewezen was, dat de Grondwet aan de aangehaalde artikelen van het Code Pénal derogeert, en het dus minder gepast kan schijnen, nu weder te gaan bewijzen, dat de handelwijze der beklaagden niet in de termen dezer artikelen valt.
In het derde deel, eindelijk, straalt het ten duidelijkste door, dat van hall zelf tot de partij der beklaagden behoort. Zoo zegt hij b.v., dat zij door vaste beginselen geleid worden, te midden van eene algemeen heerschende, onwillekeurig algemeen erkende beginselloosheid; hij acht hen als burgers hoog (schoon hij zelf de scheiding afkeurt); hij noemt hunne bewegingen in kerkelijke zaken een teeken van leven, enz. Deze gevoelens zijn de onze in geenen deele. Maar wat de Spreker zegt van het niet gevaarlijke van de bijeenkomsten dier lieden, en wat hij beweert aangaande de vergunning tot vrijheid van Godsdienstoefening, als zijnde de beste weg tot rust, dit schijnt ons toe waar te zijn. Erkend toch of niet erkend, de scheuring bestaat. Onderscheidene gemeenten zijn in zichzelve verdeeld; zij gelijken aan de voeten van het beeld, door nebucadnezar opgerigt, en hoe zoude zich leem en ijzer vereenigen?
Men houde echter wel in het oog, dat wij hiermede de handelwijze van scholte c.s. geenszins willen hebben goedgekeurd, gelijk de Heer van hall zulks doet in de beide laatste deelen zijner rede; maar alleenlijk de vraag: ‘Kan het Gouvernement aan eene godsdienstige sekte, welke de openbare orde niet stoort, vrijheid van Godsdienstoefening weigeren?’ met neen willen beantwoord hebben. De redenen van dit ontkennend antwoord zullen, hopen wij, uit het bovenstaande duidelijk zijn. Wij wenschen derhalve, dat het gerucht bewaarheid moge worden, dat de Regering tot het toestaan dier vrijheid geneigd is, opdat de verdraagzaamheid onzes tijds niet langer ook in dit opzigt de beschuldiging verdiene van den scherpzinnigen broes, hier
| |
| |
boven aangehaald, alsmede door van hall bl. 3 zijner Pleitrede, en opdat alzoo, door het dulden van een geringer kwaad, (dat er namelijk weder eene sekte in het Christendom meer zij) een grooter (wanorde en inconsequentie) vermeden worde! |
|