Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe gedenksteen bij Arbessan.Ga naar voetnoot(*)Daar, waar eens, in gadeloos roemrijken tijd,
De keur van Germaniëns helden,
Des dwing'lands Vazal en zijn Gaulers ten spijt,
Zich wrekend en straffend deed gelden,
Daar tuigt, bij Arbessan, het stevig graniet,
Wat toen voor de vrijheid en 't regt is geschied.
In 't eenzaam en heuv'lig en boschachtig oord,
Staat daar, in de schaduw van boomen,
Een huisje, dat niet door zijn aanzien bekoort,
Ja naauwlijks door 't oog wordt vernomen,
Bewoond door een' dapperen grijzen soldaat,
Die waakzaam het oog op 't gedenkteeken slaat.
En, wien was die zorge wel beter betrouwd,
Dan hem, die eens zelf, in dees streken,
Niet slechts de verbitterde worst'ling aanschouwd
En 't bloed had zien vloeijen bij beken,
Maar ook, onder de eigen roemruchtige vaan,
Als dapp're had onder de dapp'ren gestaan?
Op plekjes, aan grootsche herinnering rijk,
Ziet hij vaak het schitt'rend verleden -
Der zonne, die glanst door de dampen, gelijk -
Doorglinst'ren de nevels van 't heden;
En, als hij de sikkels in 't koren ziet slaan,
Wijdt hij den gemaaiden door 't zwaard nog een' traan.
Zij streden en vielen voor vrijheid en regt,
En vloekten de Gallische zeden,
En wilden zelfstandig, en niet meer als knecht,
Den bodem van Herman betreden;
Nooit dachten ze, dat voor hun landaard eerlang
Welluidend zou zijn 't Marseillaansche gezang.
| |
[pagina 784]
| |
Weemoedig slaat hij zijne blikken in 't rond,
Terwijl reeds de herfstwind de blâren
Doet dwarlen in 't luchtruim en jaagt langs den grond,
Die 't heldengebeent' mag bewaren;
En peinzend, hoe alles hier wisselt en keert,
Aanschouwt hij den steen, die de dapp'ren vereert.
‘O!’ zegt hij, ‘wie ooit, van zijn' oorsprong ontaard,
Gekluisterd in schand'lijke boeijen,
De glorie ontsiere, in 't geschiedboek bewaard,
De lauw'ren, die 't graf hier ombloeijen,
Nooit scheide ik, o helden! nooit van uw gebeent',
Dat haast met het mijne te zaam word' vereend!’
Zoo spreekt hij, en keert naar zijne eenzame kluis....
Maar, welk een gerucht schijnt te nad'ren?
't Is geenszins 't eentoonig en somber geruisch
Der dorrende en vallende blad'ren;
't Is rossengetrappel - 't is wagengespan -
't Zijn posthorens - de omtrek weêrklinkt er reeds van.
Wat schouwspel! het zijn de Monarchen, die hier
In beêvaart de schimmen vereeren,
Wier eerzuil, wat glans ook hun schedel omzwier',
Ze als parel der kroone waarderen;
Zij nad'ren, als traden ze op heiligen grond,
Doorgloeid van 't beginsel, dat allen verbond.
Dat ziet hij, de grijze, de dapp're soldaat;
Hij ziet het met innige ontroering:
Wie schetst zijn gevoel, en hoe 't harte hem slaat
Van hoogere en ed'le vervoering?
De heerschers, gewoon aan een prachtvolle zaal,
Begeeren van hem, in zijn huisje, een onthaal!
Zij treden er binnen; zij eten zijn brood;
Zij maken hem gastheer van Vorsten!
En nooit was hun rust aan den maaltijd zoo groot,
Sinds dat zij de staatszorgen torschten;
Maar nooit spreidde ook hun diadeem op den troon
Een' luister, als hier in dit stulpje, ten toon!
| |
[pagina 785]
| |
Het: ‘vivat Monarchen!’ ontvloeide den mond
Des grijsaards, op 't mildste beschonken.
Wij roepen 't hem na; want hun innig verbond
Dekt zorgzaam de glimmende vonken,
Die, moest het eens zijn, weêr de vlam op doen gaan,
Waarmede de volkeren vallen of staan.
|
|