vermakelijkheid te bevredigen; waarin het hart, vol vertrouwen, voor elk openstaat, die deszelfs lusten op eene voorzigtige wijze weet te vleijen; - die gevaarlijke tijd was ook voor mij niet zonder kenbare sporen voorbijgegaan. Nu riep mij mijne bestemming naar Amsterdam, en wel in diervoege, dat ik, een jongman van twintig jaren, in tamelijk onbekrompene omstandigheden, geheel aan mijzelven was overgelaten.
Ik had, gelijk het gaat, veel, somtijds vergroot en opgesierd, van deze wereldstad gehoord. Vreemd waren mij inzonderheid twee zaken altijd voorgekomen. De eerste was, dat men daar zijns lijfs vaak niet veilig zoude zijn, maar dat zoogenoemde zielverkoopers zouden op den loer liggen, om u, onder een of ander voorwendsel, in hun huis te lokken, en u vervolgens, als matroos, op een schip naar Oostof Westindië te werpen, zonder dat hiertegen iets te doen ware. Het andere betrof de openbare speelhuizen, als publieke en van hooger hand beschermde plaatsen van ontucht. Ik kon het een en ander met mijne begrippen van eene welgeordende maatschappij niet overeenbrengen, en wist niet, hoe men op zulk eene plaats gerust leven, of de regte achting voor zedelijkheid en tucht bewaren kon.
Bij mijne komst intusschen wist men van de zielverkoopers niet meer. De grootelijks gestremde handel en zeevaart mogen dezelve wel geheel hebben doen verdwijnen, nadat ze misschien (altijd in kleinere en min vreeselijke mate, dan ik mij voorstelde, hebbende bestaan) door de voortgaande beschaving al zeldzamer geworden waren. Maar de speelhuizen bestonden - en bij zekere gelegenheid liet ik mij overhalen, om dezelve, in goed, vertrouwd gezelschap, eens te bezoeken. Dezelve vielen mij, in alle opzigten, bitter tegen. Ik vond er noch eenige pracht en streeling der zinnen, noch de minste bekoorlijkheid in de voorwerpen, die zich hier veil boden, maar alles even gemeen en ellendig; en de indruk, dien het bij mij achterliet, was droefgeestigheid over de diepe vernedering van den mensch en het rampzalig lot der verleide schepsels, die zich in deze akelige gevangenis, ja meer dan gevangenis, vonden opgesloten.
Doch, waarvan ik minder gehoord had en hetgeen mij meer trof, waren de priesteressen der ontucht, welke men in vele der meest bezochte straten en stegen, hetzij voor de deur, voor geopende ramen, of met eenige meerdere, schoon toch