| |
Verhaal van een reisje door een gedeelte van Engeland en Wales, in mei 1835 gedaan door drie Nederlanders, en medegedeeld door een' derzelven.
(Vervolg en slot van bl. 739.)
Na eenigen tijd rondgewandeld te hebben, namen wij weder, gelijk verder op den geheelen togt door Wales, een' fraaijen en gemakkelijken car aan, welke ons tot Capel curig, ook somtijds Capel cerrig genoemd, zoude brengen. Volgens de beschrijvingen was dit het fraaiste gedeelte van het geheele Prinsdom. Wij verzochten dus onzen voerman, zich niet te zeer te haasten, dewijl wij alle de bekoorlijkheden van dezen rid op ons gemak wenschten te beschouwen. Reeds onmiddellijk nadat men Bangor verlaten heeft, begint de landstreek wilder te worden. Na omtrent een uur gereden te hebben, bereikten wij Nant Frangon, of de vallei der bevers (dusgenoemd, dewijl men deze dieren hier in aantal pleeg te vinden). Hier was de natuur het rijkste aan schoonheden, allen van een' stouten en wilden aard. Aan onze lin- | |
| |
kerhand hadden wij hemelhooge en zeer steile bergen, met groote rotsstukken als bezaaid. Deze op de helling der bergen als 't ware hangende massa's hadden de zonderlingste gedaanten, en werkten onbeschrijfelijk op onze verbeelding. Hier en daar schenen dezelve slechts door eene kleinigheid tegengehouden te worden, en onwillekeurig verhief zich bij ons het denkbeeld, dat zelfs de dreuning van ons rijtuig aan den voet der bergen voldoende zou kunnen zijn, om deze gevaarten naar beneden te doen storten. Ter regterzijde hadden wij het boven beschrijving fraaije dal. Hetzelve wordt door het riviertje de Ogwen, hetwelk, zeer helder zijnde, toelaat deszelfs rotsachtigen bodem te ontwaren, doorsneden; en wederom zeer hooge bergen, met boomen en heestergewas begroeid, maken den gezigteinder uit. De weg loopt in tallooze krommingen, zoodat men van oogenblik tot oogenblik nieuwe voorwerpen en nieuwe schoonheden ontdekt. Wij kwamen vervolgens aan den zoogenaamden pass Ogwen. Deze doortogt, ofschoon zeker nog 200 voeten boven de
vallei, loopt tusschen den voet van twee zeer hooge bergen, den Braich-du en den Trivaen. Op den top van dezen laatsten bevinden zich twee groote brokstukken rots, welke bijna de gedaante van menschen hebben, en van verre eene aardige uitwerking doen. Het stoute voorkomen, hetwelk de landstreek nu had aangenomen, gaat de verbeelding te boven. Wij allen waren huiverig, een enkel woord te uiten, en genoten in genoegzaam sprakelooze verbazing de menigvuldige wonderen, welke de natuur hier ten toon spreidt. Te midden van al het woeste, dat ons omringde, moesten wij tevens den aanleg van den weg, langs welken wij reden, bewonderen. De breedte, de gelijkheid, de voorbeeldelooze zorg voor deszelfs onderhoud, de steenen muur aan den kant der vallei, alles draagt bij, om den reiziger op eene gemakkelijke, aangename en veilige wijze door deze trotsche tooneelen heen te voeren. Den bovengemelden pass doorzijnde, besloten wij, op voordragt van onzen voerman, niet te Capel curig, welke plaats, uitgenomen derzelver ligging, niets bijzonders oplevert, maar aan een posthuis, hetwelk verder op den weg naar Llangollen ligt, van paarden en rijtuig te verwisselen. Naar dit posthuis voerde ons een niet druk bezochte weg, welke ons, door deszelfs liefelijke natuurtooneelen, eene heerlijke afwisseling met den zoo even verlatenen aanbood. Hier ademde alles vruchtbaarheid en
| |
| |
groei. De bergen waren bijna tot den top met geboomte voorzien. Van tijd tot tijd zagen wij watervallen van meerdere of mindere belangrijkheid, en ook de gevederde luchtbewoners schenen zich hier liever op te houden dan in het midden der reusachtige streken, welke wij pas doorgetrokken waren; ten minste waren wij nu steeds door een heirleger van deze lieve diertjes omringd, welker gezang eene onbeschrijfelijke vrolijkheid aan dezen omtrek mededeelde. Spoedig kwamen wij aan het bedoelde posthuis, the royal Oak genaamd, hielden er ons niet langer op, dan tot het inspannen van een ander rijtuig noodig was, en reden in een aangenaam drafje den weg op naar Gernioge. Hier besloten wij een landelijk middagmaal te houden, waartoe de een weinig zijwaarts van den weg gelegene herberg ons uitlokte. Deze herberg, ofschoon niet met de hôtels, welke wij op onzen togt aantroffen, te vergelijken, is zeer schoon gelegen, en was met regt een fraai buitenverblijf te noemen. Voor het huis op een open plein wemelde allerhande pluimgedierte door elkander; ter wederzijden van het huis waren allerliefste boschjes van fraai hakhout, terwijl de ingang van hetzelve werd beschaduwd door drie zeer oude ahornboomen, welke ons als 't ware uitnoodigden, om op de onder hunne breede takken geplaatste bank eenige oogenblikken rust te genieten. Dewijl wij dien avond nog te Llangollen wenschten te zijn, konden wij niet lang op dit heerlijke plekje vertoeven, maar moesten spoedig weder tusschen de wielen. Wij reden steeds door eene alleraangenaamste landouw, en kwamen eindelijk des avonds ten 9 ure aan het uitmuntende hôtel, the Kingshead, binnen Llangollen, aan. Onderweg waren wij den door velen hooggeprezen' waterval Rhaiadyr y Wenol, door de rivier de Lugwy gevormd, gepasseerd. Wij hadden er eenige oogenblikken stil doen houden; doch dezelve kwam mij
voor, deszelfs roem niet in zoo eene hooge mate te verdienen. In het geheel overtrof echter Llangollen onzer aller verwachting. Het is een net en zindelijk landstadje, in een' aangenamen stijl en vrij ruim gebouwd. Langs hetzelve stroomt de rivier de Dee, welke vlak bij de groote, op vijf fraaije steenen bogen rustende brug een' uitmuntenden waterval vormt, echter meer beroemd om deszelfs breedte, dan wel om de hoogte van den val. De geheele natuur is hier milder, en ademt liefelijkheid. De bergen, waarmede het gansche dal omgeven is, hebben het grootste deel van derzelver woest- | |
| |
heid verloren, en derzelver hellingen zijn tot aan de toppen met boomen en sommige zelfs met bloemen begroeid; terwijl aan het geheele tooneel door de Dee, welke, in verschillende bogten en krommingen, hier en daar kleine, maar fraaije watervallen vormende, door het dal bruisend heenstroomt, groote luister wordt bijgezet. Bekoorlijker plek zal men bezwaarlijk in geheel Noordwales aantreffen, en niet ten onregte bezoeken duizenden gedurende den zomer dit heerlijke dal en bergstadje, welk laatste ook hieraan grootendeels deszelfs welvaart te danken heeft. Vergezeld, als wegwijzer, door een' goedwilligen en aardigen knaap, welke ('t geen in Wales anders eene zeldzaamheid is) tamelijk goed Engelsch sprak, begaven wij ons op weg, om de fraaiste omstreken in oogenschonw te nemen, en onvermoeid wandelden wij steeds in het rond. Waarlijk, de natuur spreidt hier zoo vele schoonheden ten toon, dat wij van oogenblik tot oogenblik meer en meer in verrukking geraakten. Eindelijk begaven wij ons naar het bekende lusthuis en park, Plas Newydd geheeten, waar voormaals de twee wijd en zijd beroemde maagden, Lady butler en Lady ponsonby, leefden. Deze beide waren, nu omstreeks vier jaren geleden, gestorven; maar er hadden zich terstond
twee andere huwelijkshaatsters opgedaan, Lady lawley en Lady andrews, welke het park en lusthuis kochten, en waardige opvolgsters der eerstgenoemden wenschten te worden. Voor de beide eerstgenoemden mag deze afzondering een meesterstuk genoemd worden: zij beide toch verlieten de aanlokselen eener fashionable Londensche wereld in het prille der jeugd (de eene telde 18, de andere 19 jaren); der laatstgenoemden zal zulks wel niet zoo moeijelijk gevallen zijn; ten minste Lady andrews, welke wij het geluk hadden bij het bezigtigen van het park te ontmoeten, scheen ons eene dame toe van tusschen de 40 en 50 jaren. De lusthof, ofschoon voor een Engelsch park niet groot, is echter zeer fraai van aanleg, vol schoon houtgewas, en daardoor zeer schaduwrijk; iets, wat men anders in de kleinere parken dikwijls mist. Het huis is smaakvol in een' Gothischen stijl gebouwd, maar had toch een somber voorkomen. Na een' geruimen tijd met wandelen doorgebragt te hebben, begaven wij ons weder stadwaarts, en naar het geschiktste punt, om den voornamen val der rivier te bezigtigen, zijnde eene kleine herberg in het midden der stad; hier voerden ons eenige trappen, in den
| |
| |
rotsgrond uitgehouwen, tot aan de bedding der rivier, en nu zagen wij de Dee in derzelver gansche breedte, welke misschien 80 à 100 voeten bedraagt, van eene hoogte van omtrent 12 voeten afstorten. Dit op zichzelve reeds zoo schoone gezigt wordt hier nog bovenmate door de verschillende schoonheden der oevers verfraaid, en veilig mag men dezen onder de aanzienlijkste watervallen van Wales tellen. Den volgenden morgen besteedden wij weder grootendeels aan het doen van verschillende uitstappen, zoodat wij eerst ten half elf ure op het rijtuig stapten, en niet zonder aandoening afscheid namen van het bekoorlijkste aller bergstadjes. Nog een' geruimen tijd reden wij door het dal van Llangollen, en overal was hetzelve even fraai en even boomrijk. Omtrent een uur van de stad zelve, digt bij Pont y Cysylltaw, loopt eene uitmuntende waterleiding dwars door het dal en over de rivier de Deè, welke zich bij aanhoudendheid in honderden bogten gekronkeld blijft vertoonen; ruim twintig zeer fraaije steenen bogen dienen, om het kanaal van Ellesmere over de diepte der vallei te geleiden. Dit meesterstuk van bouwkunst heeft men weder aan den onsterfelijken bouwer der Menaibridge, den Heere telford, te danken. Hetzelve werd in 1795 aangevangen en in 1805 voltooid. Het kanaal is geheel door kunst daargesteld, en dient, om de vrachtgoederen van het noordelijkste deel van Wales af tot Shrewsbury toe te vervoeren. Omtrent een uur verder, digt bij Chirk, is eene tweede waterleiding, niet zoo breed als de vorige, tot hetzelfde einde, en even als de vorige onder opzigt van den Ingenieur telford, gebouwd. Na eerst het zoo even genoemde kanaal op twee punten over de vallei heengevoerd te hebben, heeft men hetzelve, een weinig verderop, nog meer dan een
kwartier uurs onder den grond doorgeleid. Ook dit is weder een pronkstuk. Het deed ons echter leed, geene gelegenheid te hebben, hetzelve naauwkeurig op te nemen; de tijd ontbrak ons, en wij moesten 't bij het beschouwen van den ingang laten blijven. Langzamerhand begon de weg minder bergachtig te worden, en verloor dus veel van deszelfs vroegere schoonheid.
Na het vrij droomerige stadje Oswestree gepasseerd te zijn, bereikten wij tegen den avond Shrewsbury, of Salop, hoofdstad van het Graafschap Salop. Ofschoon Shrewsbury eene vrij uitgebreide en zeer bevolkte stad is, levert dezelve echter niets merkwaardigs op; de bouwtrant is er zeer oud;
| |
| |
de straten missen de heerlijke inrigting, welke wij in bijkans alle andere steden van Engeland vonden; het is er doodelijk stil; handel is er niet, fabrijken zijn er niet, en de winkels moeten geheel hun bestaan vinden door het voorzien in de behoeften der stedelingen. Even buiten de stad levert een groot en fraai aangelegd park, the Quarries geheeten, eene aangename wandeling op. Bij den ingang van hetzelve ligt de hoofdkerk der stad; deze is zeer bezienswaardig; de ligging en bouwtrant zijn voortreffelijk; van binnen is alles even net en zelfs niet zonder pracht; de glazen zijn met zeer fraaije schilderstukken voorzien; de predikstoel is van een bijzonder hout vervaardigd en met uitmuntend beeldhouwwerk versierd; een fraai orgel, enz. Nadat wij ons eenigen tijd in the Quarries verlustigd hadden, begaven wij ons vroegtijdig huiswaarts, dewijl wij voornemens waren bij het aanbreken van den volgenden dag naar Birmingham te vertrekken. Des zondags namen wij afscheid van onze postpaarden en cars, en weder plaats op de stagecoach, welke uit het logement the red Lion, waar wij onzen intrek genomen hadden, afreed. Even na het verlaten der stad maakte onze voerman ons opmerkzaam op een zeer fraai Monument ter eere van den dapperen Lord hill, denzelfden, die zich ook bij Waterloo zoo zeer heeft onderscheiden. Wij reden door eene aangename doch vrij platte landstreek, werden steeds door uitstekend weder begunstigd, en bereikten al vrij spoedig Bilstone, beroemd om deszelfs ijzerwerken en koolmijnen. Ofschoon het zondag was, was men toch in zeer vele fabrijken aan het werk, hetgeen wij voornamelijk aan de bijna overal rondom ons hoog uit de schoorsteenen slaande vlammen ontdekten. Bij avond moet dit een ongemeen gezigt opleveren; nu hadden wij er niet veel aan. Met onzen voerman, een
zeer aardig, beschaafd en bescheiden jong mensch, over dit staaltje van werkzaamheid sprekende, zeide hij mij, dat er bijna geene plaats in Engeland was, waar men zoo weinig achting voor den zondag had, als hier. Over het algemeen hebben wij de Engelschen overal zeer naauwkeurig in het vieren van dezen dag aangetroffen, en zelfs de mindere klasse legt hierin eene naauwgezetheid aan den dag, welke ons trof. Met gemelden voerman over de Engelsche nationale liederen sprekende, roemde hij er vele, en reciteerde één uit dezelve. ‘Jammer,’ zeide hij, ‘dat het zondag is; ik zoude het u anders gaarne eens voorzingen.’ Nu was hij er niet toe te bewegen. - De gehee- | |
| |
le omtrek begon thans weder het voorkomen van bezigheid aan te nemen; overal waren vlammende schoorsteenen, spoorwegen, stoommachines enz. door het land verspreid, en wij bemerkten duidelijk, weder in eene provincie te zijn, waar het fabrijkwezen in grooten bloei was. Wij kwamen vervolgens te Wednesbury, berucht om deszelfs stieren- en hanengevechten, welke hier, gelijk op vele plaatsen de races of paarden-wedloopen, het volksvermaak uitmaken.
Een paar uren verder bereikten wij Wulverhampton, eene aanzienlijke fabrijkstad. Reeds van verre hadden wij, te midden van eene menigte rookende en stoomende schoorsteenen, een aantal vlaggen ontdekt van verschillende vormen en kleuren, welke wij dadelijk gisten tot de verkiezingen in betrekking te staan. Bij het inrijden der stad werd dit vermoeden terstond zekerheid; bijna op elk huis vonden wij eene vlag, uit drie breede horizontale strepen bestaande, zijnde de bovenste en onderste groen, die in het midden wit; op vele was deze witte streep gevuld met den naam anson, zijnde de kandidaat der Whigs. Op enkele huizen zagen wij ook de Tory-vlag, namelijk rood, blaauw en geel, in onderscheidene vormen, met den naam godericke, zijnde de Tory-kandidaat. Daags te voren had hier het oproer plaats gehad, van hetwelk wij naderhand in alle papieren een uitgebreid verslag lazen, hetwelk bijna niets verschilde met het verhaal, 't welk onze voerman ons gaf; deze verzekerde, dat het geheele geval aan het gedrag der Tory's zelven, en de treurige gevolgen aan de troepen moesten worden toegeschreven. ‘God zij met de schurken!’ riep hij uit, ‘zoo zij lang hier moeten blijven.’ Thans was alles weder rustig. Wij passeerden het geplunderde hôtel, en zagen dan ook de treurige sporen van wanorde en baldadigheid. Over het algemeen moet men bekennen, dat de geest in de Graafschappen Montgomery en Salop zeer Whig-gezind is, en de gesprekken, welke wij onderweg hoorden, waren alle van staatkundigen en wel van zeer hevigen aard.
Eindelijk des namiddags ten 5 ure reden wij het fraaije Birmingham binnen, en stapten af in Nelson's-hôtel, een uitmuntend gebouw, op het midden der groote markt gelegen. Reeds dadelijk viel ons het bekende standbeeld van nelson in het oog, 't welk een der fraaiste standbeelden, voor dien held opgerigt, mag genoemd worden. De zondag was ons hier ter stede andermaal in den weg, zoodat wij geene fabrijken te zien konden krijgen; wij moesten ons dus met het uiter- | |
| |
lijke aanzien der stad vergenoegen; de bouworde is er zeer modern; wij vonden ook hier de heerlijke breede pavements of voetpaden weder, welke Londen en Liverpool zoo gunstig onderscheiden, terwijl des avonds de stad ook ruimschoots door gaz verlicht wordt. Gaarne hadden wij nog eenigen tijd, ja zelfs een paar dagen, in deze bloeijende fabrijkstad doorgebragt; maar onze bezigheden riepen ons naar Londen terug. Wij namen dan des avonds nog plaats op de stagecoach, welke ten half zeven ure vertrok, reden den ganschen nacht door, voor een groot gedeelte langs denzelfden weg, welken wij vroeger naar Manchester gereden waren, en bereikten des maandag-ochtends ten 8 ure de stad aller steden. Wij allen waren meer dan voldaan over dit heerlijke togtje. ‘Gij hebt,’ zeide een Engelschman, wien ik ons reisje mededeelde, op de koets tegen mij, ‘gij hebt ons Paradijs gezien.’ En waarlijk, de menigvuldige en verschillende schoonheden, welke wij als 't ware van oogenblik tot oogenblik aanschouwd hebben, doen ons nog steeds uitroepen: Wij hebben een Paradijs gezien!
|
|