Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 748]
| |
De liefde en de ijdelheid.- Non ti sarà noto
Tenendo li pur occhi qua giuso al fondo;
Ma guarda i cerchi fino al più rimoto,
Tanto cheveggi seder la Regina,
Cui questo regno é suddito e divoto!Ga naar voetnoot(*)
Dante, la div. com. Parad. c. 31.
De gewenschte Mei was terug, en de kriekende morgen verdreef langzaam en statig de dampen des nachts. Hier en daar rezen, als eilandjes op het stille meer, de geschakeerde koeijen uit den nevel op de weide. Vogels en kikkers ontwaakten, en tjilpten en kwakten elkander den morgengroet toe. Haan en hond wekten het landvolk, en de rookende schoorsteen verkondigde het naderend ontbijt. Eindelijk schitterde ook in vollen luister de koning, en de nacht was geweest. Lustig begaf zich de landjeugd aan den vrolijken arbeid; terwijl de liefde, verzadigd vooralsnu van steedsche zegepralen, het groenende Land kwam bezoeken. De geveinsde zuchten, het liegend gelaat, nu teeder, dan ernstig, dan weder hartstogtig, en het gevoelloos gesnap der stadgelieven verveelden hem; derhalve had hij fluweel en zijde verwisseld met het eenvoudiger boerentoilet: een breedgerande hoed beschermde zijn gelaat; eene bont gekleurde das, luchtig den hals omgevend, liet hem vrij adem halen; een lange, ruime rok zwierde hem om de leden, en de zilveren gesp aan den schoen weêrkaatste de stralen der zon. Eenen knoestigen stok in de handen, kuijerde hij fluitend over de eenzame wegen, toen hem zeer onverwacht eene Schoone ontmoette, die in haren gang, hare kleeding en manieren niets van eene veldbewoonster had. Een doorschijnend, sneeuwwit gewaad, tot op den voet nedervallend, bewimpelde verraderlijk de rijke gestalte; een los omgeworpen shawl bedekte | |
[pagina 749]
| |
ten halve den pralenden boezem, ten halve den vollen, satijnigen arm. Een groen lint omving begeerig het wijkende middel; gitzwarte lokken, door den Zephir gewiegeld, vielen telkens liefkozend terug op den schoonen hals, wiens wit slechts door de hier en daar kronkelende ligtblaauwe aders van dat des kleeds verschilde. Een hoed met in kunstvolle achteloosheid spelende linten, groen als die des gordels, beschaduwde neêrwippend hare oogen, hun' glans nu eens verbergend, dan weder doorlatend, als de waterwolken de zon. Zoo zweefde zij, bewust van hare schoonheid, door de bloeijende landstreek. De liefde, verwonderd de bekoorlijke nimf in dit verlaten oord alleen te ontmoeten, spoedt zich nieuwsgierig naar haar toe, en groet haar. Sierlijk laat zij de armen langs de zijden vallen, en buigt zich met zwier. Hoe vind ik, begint amor, zoo vele schoonheid in zoo eenzame streken? Zijt gij welligt eene bedrogene geliefde, die, de stadvermaken vliedend, op de rustige velden, in dit weldadig lommer, uwe smart komt verbergen? - De nimf, verontwaardigd dat haar naam hem onbekend was, antwoordt met bitse lippen en trotsche gebaren: Mij kent de geheele wereld; geen hart, of het is door mij overwonnen en gekluisterd; ik ben eene Godin, en ijdelheid is mijn naam. Overal op aarde wordt mijne magt zoo erkend en aangebeden, dat mijne dienst die van jupiter overtreft; van de leemen hut tot aan den troon speelt mijne geheime magt, naar welgevallen, met alle harten. Lagchend zie ik den Redenaar ‘over alles en nog wat anders' zich verschorren; den Geletterde de geleerde boeken doorwurmen; de Schoone onvermoeid in het herstellen van de verwoestingen der jaren; den Fat hijgend in de seestzaal, om zich met bevalligheid naar de viool te verdraaijen. Door mij leven, voldaan en tevreden, zij, die zich het meest over de Natuur te beklagen hebben; mijn tooverspiegel vergroot hun hunnne talenten zoodanig, mijne schalen behagen hun dermate, dat zij, zich altijd op dezelve beroepend, slechts hunne eeuw onregtvaardig noemen. Ik ben het, die de prachtige paleizen en de trotsche gedenkteekenen doe bouwen; ik, die ten laatste de koude, eenzame woning der dooden tooi, en vergulde logens op de grafzerk schrijf en beitel; terwijl, in spijt der rondom verspilde praal, de namen in vergetelheid blijven. Zelfs in het hart van hem, die mij hekelt, sluip ik ter steels, met een welgevallig be- | |
[pagina 750]
| |
drog; de Wijsgeer zuivert en slijpt en siert den stijl des schrifts, waarin hij mij aanvalt, om lof te behalen; en de nietsbeduidendste Schrijvers beheersch ik in voege, dat zij zich allen eenen eeuwigen naam beloven. Ik, (zie eens hoe ver mijne magt zich uitstrekt!) ik heb aan eene soort van menschen wijs gemaakt, dat zij niet van adam afstammen, gelijk de gewone menigte, bij toeval geboren; maar van eenen veel edeler tak. Ik behang mijne aanbidders met linten en kruisen, met Vlies en Kouseband, met Adelaars en Leeuwen, met Valken en Olifanten; ik noem hen Ridders en Commandeurs, hen, die nimmer paard noch wapen aanroerden; zie, hoe zij den liefelijken rook inslurpen, terwijl de op goudzakken troonende hen met benijding aanziet en hun met ijdele zelfverheffing zijne dukaten toeduwt. Ik ben het, die den parvenu zoodanig opblaas, dat hij zich verbeeldt heel wat te zijn geworden, en dat hij den banknootloozen geleerde, of krijgsman, of ambtenaar magtig vereert door hem gemeenzaam (lomp) te behandelen; ik, die den uit 's vaders stal gezwollen bediende (pennelikker) zijne achtervliering doe vergeten, en de te poetsen lamp, en de te gehoorzamen schel; die hem, van zijne kantoorbank ontslagen, met lorgnet en verguld koper uitgedost, neuriënd en trippelend het koffijhuis doe doorpaauwen, de jongens toesnaauwend met een valsch-Engelsch accent gebieden, majestueus u de Courant voor den neus wegpakken, en zich, vol van zichzelven, op een paar stoelen doe nederstommelen. Het rijk van amor zelven werp ik omverre, en om mijnentwil zoekt de zotte hoop der Fatten bij de Schoonen niet zoo zeer hare gunsten, als wel den schijn van dezelve, en, met lonkjes en knikjes tevreden, is het hun genoeg, dat iedereen hen voor gelukkig houdt. Maar bovenal behaagt het mij, met onverdeeld gezag over de vrouwen te heerschen; zij verdringen zich aan mijne altaren, en niemand offert er vuriger en opregter: zoodat het gansche vrouwengeslacht voor mij alleen leeft, door mij alleen ademt. Nu kon de liefde zich niet langer bedwingen: Zwijg, zeide hij, en grijp niet in mijne regten; erken, (hier toonde hij boog en koker) erken onder dit nederig gewaad den God der Liefde: regeer waar gij wilt; maar ik alleen beheersch het vrouwelijk geslacht. Over die gevoelige zielen, over die teedere harten bezat ik immer een onverdeeld gezag; mij bewezen zij steeds hare eerste vereering; en indien gij hare | |
[pagina 751]
| |
oogen en gedachten wel wilt gadeslaan, zult gij altijd ondubbelzinnige sporen mijner magt ontdekken. In deze schoone voorwerpjes is het Liefde dat leven stort, ziel en beweging: beschouw het onnoozele hart van het jeugdige meisje, alvorens ik haar bekend ben; met hare pop alleen is zij bezig, en speelt en lacht en babbelt en treurt met dezelve. Maar naauwelijks heeft mijn vuur haar de ziel ontstoken, of zij wordt ernstig, en stil, en droomend; hare blikken, hare gebaren heeft zij geleerd te beheerschen, maar te vergeefs poogt zij de wellingen der liefdekoorts te verbergen: zie, hoe zij reeds bij den naam des geliefden van kleur verandert! In het matte vuur der onrustige oogen, op de gloeijende wang, op den zwellenden boezem, die zich met bespoedigde golving door kwalijk weêrhoudene zuchten lucht geeft, op het gelaat, nu bloedrood, dan bleek, staat het kwijnend verlangen geteekend. Zoo ontbranden drooge halmen, getroffen door eene gloeijende vonk; de vlam verspreidt zich, verslindt den oogst, en woedt teugelloos in den omtrek; digte wolken van rook en vonken stijgen hemelwaarts. Zelfs in den boezem der oude juffers dring ik door, en sleep ze, beladen met blanket en pluimen en bloemen en jeugdige tooisels, aan mijne kar mede; alle scheidsmuren werp ik omver; geene trotschheid is tegen mij bestand. De fiere rosaura, die, steeds vol van hare schoonheid en de schatten des vaders, nimmer glimlachte, noch sprak met iemand, die niet bij tonnen telde; rosaura, eindelijk door mijnen pijl getroffen, denkt aan praal meer noch goud: zie, hoe zij, onder mijne noodlottige magt gebukt, hare waarde vergeet, en de nederige slavin wordt... van wien?... van haren stalknecht! Zoo verliest een kleed met goud en zilver doorweven, de pracht weleer der rijkste schouders, versleten en gevlekt, alle sporen van zijnen vorigen luister, en valt ten laatste, gescheurd en veracht, in de morsige zakken des kleerkoops! Met versmadende trekken, als uit den ongelijken strijd niet veel eer verwachtende, hoorde de trotsche Godin hem aan; eindelijk viel zij de liefde spottend in de rede, en zeide: Gij pocht op een onbepaald gezag over de vrouwen, omdat uw vuur haar somwijlen ontsteekt; maar gij beheerscht haar slechts nu en dan, en uw rijk is kortstondig. Ik integendeel zit haar van den eersten dag tot den laatsten in den | |
[pagina 752]
| |
boezem, en vrees niet ze ooit te verliezen. Het kleine meisje, dat nog onzekere klanken stamelt en naauwelijks op de voeten wankelt, doe ik reeds genoegen smaken wanneer zij zich Schoone hoort noemen, doe ik reeds elk oogenblik naar den spiegel terugkeeren. Zie, met welke verrukking zij zich het nieuwe kleed met kanten strooken ziet aantrekken, met welke afgunstige blikken zij de glinsterende steenen in haar moeders lokken bewondert, of de heldere, kleurvolle paarl aan den hals der volwassene zuster, en hoe smachtend zij naar den dag verlangt, wanneer ook zij in dergelijken pronk zal schitteren! Van dan af aan is zij mijne slavin; maar Liefde kent zij niet; zij weet niet eens, wat dit woord beteekent: intusschen groei ik met de jaren in haar hart, en verzelvig mij ten laatste met haar; zoodat, hetzij zij spreke, of lagche, of toorne, ik hare lippen, ik haren lach of toorn bestuur. Lang zou het zijn, indien ik u alle offers wilde verhalen, die de vrouwen dagelijks aan mijn altaar brengen. Wie zou den langen en pijnlijken arbeid van het toilet kunnen vermelden, en de geheimvolle, weldadige kunst in woorden begrijpen! Wie de schakeringen en spelingen der lokken! Wie de hervormingen van grijs in blond of gitzwart haar! Wie doen gevoelen, welke uitdrukking een hoofd aan zijn kapsel ontleent! Wie de diepe wetenschap van le peigne of millebouclesGa naar voetnoot(*) kunnen verklaren! Eer zou rowland opnoemen alwat er vereischt wordt tot zijn heilig Kalydor, dat jeugdige veerkracht hergeeft aan den verlepten boezem, dat den valen ouderdom met zijne rimpels verdrijft, en het vel, als de zon de lelie, doet herbloeijen! Overal zult gij tallooze scharen zien, zich toewijdend aan mijne nederigste diensten; ik scherp het vernuft en verfijn de kunst; half Engeland en bijna geheel Frankrijk zijn door mij gehuurd om het schoone geslacht te dienen. Hier wedijvert de kunstige naald met de naarstige spin in doorschijnend borduursel; dáár steelt het penseel de kleuren van iris, om ze aan de zijde te geven; deze vlecht de zilveren draden, of tooit het fluweel met schitterend goud; een ander bereidt de steenen voor ooren en boezem, terwijl gene zich in zee werpt, om der mossel hare schatten te ontrooven, en weder een ander ijs en sneeuw doorwaadt, om het prach- | |
[pagina 753]
| |
tige bont. Maar werwaarts gij ook de oogen wendt, overal zult gij de vrouwen aan mij onderworpen zien; en dikwijls zal het gebeuren, dat gij gelooft ze in uwe kluisters te hebben, terwijl al de beweging, die gij haar zich ziet geven en u toerekent, voor mij alleen geschiedt. Zie anna ginds met zoete blikken en tartende gebaren otto lokken; gij gelooft haar verliefd; anna wil hare mededingster vernederen: zij heeft otto verloren; anna valt in onmagt; niet uit liefde - uit ijdelheid. Misschien herinnert gij u wel, hoe dikwijls ik u dwong schaamrood te vlieden? hoe het bekoorlijkste, het edelste wezen, het innigste, kieschste gevoel, voor eenen schitterenden titel, voor eenen klinkenden geldzak, voor eenen prachtigen shawl werd vergeten? Tusschen ferdinand en rudolf dobberde ethusa; toen nam rudolf zijne toevlugt tot mij; ik ried hem, den gouden band zijner liverei te verdubbelen; en (zoo weinig wordt er vereischt om een vrouwenhart te winnen!) naauwelijks had hij het gedaan, of ethusa's hart was veroverd. Emma is wijs om mijnentwil, want harer liefde keurt zij geenen sterveling waardig; om mijnentwil valt clorinde in de vleijende armen hares schatrijken minnaars: deugd zoowel als ondeugd is dikwerf niets dan ik. Doch, om alles in weinig woorden te bevatten, hoe menigmaal hoort men niet zeggen, dat het hart der vrouw onverklaarbaar is, vermits zij zonder reden wil en niet wil; onstandvastiger dan de wimpel, die geenen wind getrouw blijft, maar nu her- thans derwaarts fladdert. Ik ben het kompas op die zee; ik bestuur in het verborgen elke harer handelingen; ik ben de reden van hetgeen gij grillen noemt, iets dat een gevolg zijn zou zonder oorzaak: wanneer gij hare daden niet begrijpt, raadpleeg mij, en gij zult alles weten. Zoo zetteden zij hunnen twist voort; en de liefde, die trotsch en koppig is, stoorde zich niet alleen aan geene redenen, maar zeide: Laat ons die ijdele woorden daar laten, en, om een einde aan het geschil te maken, liever onze wapenen tegen elkander beproeven. Juist naderde uit het nabijgelegen dal het allerliefste mientje, wier schuldelooze, eenvoudige blik een ongeslepen hart, eene nog natuurlijke ziel teekende, en derhalve een zeer geschikt voorwerp voor de bedoelde proef aanduidde. In de stad was zij nimmer geweest, en jaap slechts en huip hadden haar nu en dan boersch weg gezeid, dat zij schoon was. Hier, zegt | |
[pagina 754]
| |
amor, laat zien, wie meer vermag; indien gij deze tegen mijne magt verdedigt, twist ik niet langer, en geef mij overwonnen. Ofschoon de partij ongelijk had kunnen schijnen, nam de Godin de uittarting aan: zij ging naar het meisje toe, en vatte haar vleijend en kozend de hand, terwijl de liefde onder zijne pijlen den scherpsten en gevaarlijksten uitzocht. Den boog gespannen, toont hij haar een bevallig vrijertje; te gelijker tijd snort de gevederde schicht, en raakt het meisje, dat den minnaar opmerkzaam gadeslaat, naauwelijks de borst, of de Godin houdt haar in hetzelfde oogenblik eenen helderen spiegel voor. Met ganscher ziel, onbewegelijk, in verrukking, staart de onnoozele hare schoonheid aan, en heeft geene blikken meer voor den bevalligen jongen. De Godin lachte, en de liefde, met schaamrood bedekt, vlood overwonnen. |
|