Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 730]
| |
Isle de France, om versche provland in te nemen. De Ourang vergezelde de matrozen bij hun dagelijks bezoeken der kust, en bij de houders van herbergen en winkels. Naar een van dezen, eene oude vrouw, die koffij enz. verkocht, was de Ourang gewoon, alleen, elken morgen te wandelen; en door teekens, gemakkelijk te verstaan, vroeg hij haar om zijn gewone ontbijt, hetwelk hem getrouw gewierd. De rekening werd dan ook door den Kapitein betaald vóór zijn vertrek. - Er was één persoon aan boord, voor wien de Ourang bang was. 't Was de slager. Hij had dien man ossen en schapen zien dooden, en duchtte, naar 't scheen, van hem voor zichzelven een dergelijk lot, als hij zijne desgelijks stomme, maar niet zoo vernuftige makkers zag ondergaan. Evenwel, met oogmerk om de vriendschap te winnen van dien gevreesden doodslager, kwam hij hem telkens te gemoet, maar geheel op zijne wijze. Hij naderde hem, b.v., met groote omzigtigheid, onderzocht zijne handen vinger voor vinger, en, geen moordwerktuig ontwarende, deed hij alwat hij maar kon, om zijne opmerking te trekken. Met de rest van het scheepsvolk stond hij op den vertrouwelijksten voet, en scheen zich geregtigd te achten tot allerlei voorregten, ja zelfs tot berooving zijner vrienden, uit wier hangmatten hij datgene zich toeëigende, wat hij vermeende tot zijn eigen gemak te behoeven, en dat hij zich niet zonder heftig tegenstreven weêr liet ontnemen. Zijn gedrag aan tafel, waar hij gemeenzaam werd toegelaten, was steeds welvoegelijk. Schielijk begreep hij het gebruik van messen en vorken, maar gaf de voorkeur aan een' lepel, welken hij op dezelfde wijze hanteerde, als eenig kind van zeven of acht jaar zulks kan doen. - Bij zijne komst in Engeland begon hij weldra te kwijnen. Gedurende zijne ziekte werd hij vervoerd naar Bruton-straat, waar een zijner gunstelingen, ik meen de kok, hem verpleegde. Hij hief van tijd tot tijd zijn hoofd van het kussen op, en wendde de oogen naar zijnen verzorger, met eene uitdrukking, als smeekte hij hem om eenige verligting. Ten zelfden tijde slaakte hij een klagend geluid, maar vertoonde niets, dat naar onverduldigheid of kwaad humeur zweemde, zoodat elk, die hem zag, met medelijden werd aangedaan. Zoo leed hij eenige dagen, werd trapswijze erger en zwakker, en stierf, tot werkelijke smart van zijnen oppasser en van ons allen. |
|