| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het ongerijmde, tegenstrijdige en schadelijke, om de godsdienst zelve, wier oogmerk is de menschen te vereenigen, tot eene oorzaak van verwijdering en afkeerigheid te doen dienen.
Hoe! begeert gij, die een Jood zijt, van mij te drinken, die eene Samaritaansche vrouw ben?
De Samaritaansche Vrouw.
Bekend is de haat, die er heerschte tusschen de oude Joden en Samaritanen. De Samaritanen schijnen een gemengd volk uitgemaakt te hebben, schoon zij kinderen van jakob zich noemden, en hunne godsdienst bestond ook uit eene vermenging van Joodsche en vreemde plegtigheden. Meer misschien dan de Joden tot afgoderij geneigd, behoorden zij echter over het geheel tot de aanbidders van den eenen waren God. Zij verwachtten daarenboven den Messias, doch namen alleen de vijf boeken van mozes, en niet die der Profeten, voor goddelijk aan. Maar het voornaamste verschil was gelegen in de onderscheidene plaatsen van aanbidding of openbare Godsvereering. De Samaritanen hadden hunnen tempel op den berg Garizim, de Joden den hunnen te Jeruzalem. De verbittering, hieruit ontstaande, was tot zulk eene hoogte geklommen, dat dezelve genoegzaam alle gemeenschap tusschen de beide volken of gezindheden afsneed, zoodat zij menigwerf elkander de burgerlijke beleefdheid, de onderlinge diensten der zamenleving, en de gemeene pligten der menschheid weigerden. Vanhier, dat de Samaritaansche vrouw (wier woorden wij, als een motto, aan het hoofd van dit betoog geplaatst hebben) vreemd opzag, dat de Heiland, een Jood, zich bij haar vervoeg- | |
| |
de om te drinken. Zij geeft hem uitdrukkelijk deswege hare verwondering te kennen, vragende, misschien half schertsende en half verwijtende, naar de reden van zulk een ongewoon gedrag: ‘Hoe! begeert gij, die een Jood zijt, van mij, eene Samaritaansche vrouw, te drinken? Ik dacht niet, dat een Jood in zoo verre zich met iemand, die op Garizim aanbidt, zou willen inlaten, maar veeleer, dat hij zich vernederd en ontheiligd zou achten, wanneer hij een' dronk waters uit eene Samaritaansche hand
ontving. Immers (voegde zij er bij) de Joden houden geene gemeenschap met de Samaritanen.’ (Joan. IV:9.)
Nog meer moet men zich verwonderen, hoe Christenen, wier godsdienst bovenal ten doel heeft de menschen te vereenigen en door onderlinge liefde en gemeenschap te verbinden, juist ter oorzake van godsdienst, of van verschillende begrippen omtrent sommige bijzonderheden, van elkander afkeerig zijn en verwijderd blijven. Dit overblijfsel van den ouden haat, en vervolgzucht in vroegeren tijd, is in onze dagen ginds en elders nog zigtbaar genoeg, om het niet voor overtollig te achten, het dwaze, ongerijmde, tegenstrijdige en verderfelijke, zoo voor de godsdienst zelve, als voor de zamenleving, aan te toonen.
Volgens de wet der natuur heeft ieder mensch een onbetwistbaar regt, om in zaken van godsdienst het licht van zijn eigen oordeel en geweten te volgen. En wel verre, dat de Openbaring dit regt zou intrekken of eenigermate beperken, wordt hetzelve daardoor ten volle bevestigd, met aandrang tevens, dat wij daarvan gebruik moeten maken, om te staan in de vrijheid, waarmede christus ons heeft vrijgemaakt, de Schriften te onderzoeken, en als redelijke wezens zelven te oordeelen. Maar even natuurlijk en bijkans onvermijdelijk moest hieruit volgen, dat de menschen over alle bijzonderheden, ook over die van de geopenbaarde leer, niet eenerlei dachten. Niet aan allen vertoonen zich de dingen van denzelfden kant; ieder heeft zijne bijzondere wijze van
| |
| |
zien, en zijne te voren opgevatte begrippen of vooroordeelen, die hij uit de opvoeding heeft medegebragt, en onder den invloed van toevallige omstandigheden, waarin hij leefde, in hem geworteld zijn. En hoe onpartijdig en opregt hij moge te werk gaan in het eigen onderzoek der zaken, ongemerkt heeft dikwerf het een of ander van verouderde denkbeelden eenigen invloed op de uitkomst, op zijne gevoelens en besluiten.
Op die wijze is het, dat zelfs de welmeenendste waarheidsvrienden van elkander kunnen verschillen, zonder dat het een van beiden tot verwijt kan strekken. Een van hen dwaalt zeker nopens de zaak, die in geschil staat; misschien tasten zij beiden mis. Maar wie zal het kunnen of durven beslissen, aan welke zijde de meeste schuld ligt? Of liever, heeft er wel eenige schuld in 't geheel plaats, waarom die verschillend denkenden eenige reden zouden hebben, elkander met minder vriendelijkheid aan te zien, met minder toegenegenheid en vertrouwelijkheid te bejegenen? Kan een bloot verschil van begrippen (zoo er geene persoonlijke beleedigingen bijkomen) ooit beschouwd worden als eene wettige oorzaak van kleinachting, van wantrouwen, van afkeerigheid en verwijdering? - Ja, (zegt misschien iemand) het gevaar, dat uit verschil van gevoelen hooge woorden voortkomen, de driften gaande, en alzoo verbittering, haat, partijschap en verregaande beleedigingen worden geboren, (gelijk in zoodanige gevallen menigmaal gebeurt) kan eene genoegzame reden opleveren, waarom men liever elkanders omgang en gezelschap vermijdt, dan zich aan de evengenoemde heillooze gevolgen blootstelt. En daarenboven kan de gemeenschap met iemand, dien men beschouwt als grootelijks te dwalen in het stuk van godsdienstig geloof en schadelijke leeringen aan te kleven, in andere opzigten zeer gevaarlijk worden, eveneens als het lezen van kettersche boeken. Veelligt zou de gemeenschap met de zoodanigen ons verdacht kunnen maken bij de leden van eigen kerkgenootschap, onze eigene gevoelens inderdaad aan het wankelen brengen, ons uit onze vastigheid rukken, tot
| |
| |
dezelfde dwaalleeringen overhalen, en ons van lieverlede mede doen verketteren.
Wat het eerste gedeelte van deze tegenwerping aangaat, dezelve is meer gegrond op de schadelijke uitwerksels van twistgierigheid, dan van het verschil in godsdienstige gevoelens. Iemand, twistgierig van aard, en daarenboven geene tegenspraak kunnende verdragen, zonder in drift ontstoken te worden en den tegenspreker smadelijk te bejegenen, is om die reden weinig geschikt voor den omgang met menschen. Maar de zoodanige moet niet spreken van een' godsdienstigen ijver voor de waarheid, of zuiverheid der heilige leer. Hij wordt eigenlijk beheerscht door een' boozen geest van haat en partijzucht. Laat hij zijne twistziekte genezen, zijne heethoofdigheid, ligtgeraaktheid en bittere onverdraagzaamheid afleggen, die hemzelven en anderen zoo veel onrust brouwen en de verbreking der gemeenschap wel noodzakelijk kunnen maken; laat hij leeren, met meer gematigdheid en bescheidenheid, meer in liefde en in den geest van zachtmoedigheid over zijne naasten te denken, - hunne verschillende denkwijze voor het overige zal hem minder ergeren, en hij zal gemakkelijker met hen kunnen omgaan, zonder dat de onderlinge vrede en vriendschap daarbij lijden. Wat regt toch kan ooit een feilbaar sterveling voorwenden, om het eenen anderen kwalijk te nemen, dat hij van hem verschille, en wel in sommige bespiegelende, meestal twijfelachtige, duistere, en daarom de minstaangelegene stukken van de godsdienst? Is het, omdat hij zich verzekerd houdt, dat hij de waarheid gevonden heeft, en de alleen zuivere en regtzinnige leer voorstaat? Maar de ander gelooft hetzelfde van zijne begrippen, en zou dus hetzelfde regt hebben. Laat het waar zijn, dat deze wezenlijk op den dwaalweg is, hij dwaalt dan ter goeder trouwe, en ten hoogste genomen is hij een voorwerp van medelijden en geenszins van haat en kleinachting. Rekent men zich verpligt, den dwalenden of andersdenkenden te regt te brengen en ware het mogelijk tot onze gevoelens over te halen, nooit voor- | |
| |
zeker zal dit
kunnen geschieden door meesterachtigheid, door gezag, door bitterheid, door teekenen van verachting, door strenge veroordeelingen, en door hen als bij voorraad uit het rijk der genade en der zaligheid te verbannen. Alle dusdanige middelen van zoogenaamden ijver voor het ware geloof zullen altoos verkeerd werken, en, in stede van de breuke te heelen, dezelve vergrooten, in stede van het rijk der waarheid voort te planten, hetzelve verwoesten. Het is meermalen en teregt aangemerkt, dat de godsdienst meer nadeel geleden heeft van zoodanige ijveraars zonder verstand, dan van de openbare aanvallen harer vijanden. Neen! wil men anderen bekeeren, dan moet men vooraf hun vertrouwen zoeken te winnen; en dit kan niet anders geschieden, dan door minzame onderrigtingen, door uitlokkende gemeenzaamheid, of door den geest van zachtmoedige wijsheid, die ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden en gezeggelijk is, vol van barmhartigheid, ongeveinsd en niet partijdelijk oordeelende, welke de geest is der opregte menschenliefde en van het ware Christendom, toonende alzoo, dat het waarlijk hun behoud en geluk is, dat ons ter harte gaat.
Wat nu het andere gedeelte der straks voorgestelde tegenwerping aanbelangt, het gevaar namelijk der besmetting, wanneer men de gemeenschap onderhoudt met lieden van eene andere kerkelijke gezindheid, dit zou inderdaad eene zwakheid van zijne eigene overtuiging verraden. Gelooft iemand, dat zijne gevoelens op goede gronden steunen, dan behoeft hij ook niet te schromen, dezelve aan tegenspraak te onderwerpen en alzoo nader op de proef te stellen. Zijn ze wezenlijk welgegrond, dan zullen zij ook de proef der tegenbedenkingen wel kunnen doorstaan, en zelfs des te meer bevestigd worden. De waarheid wint er doorgaans bij, wanneer zij wordt tegengesproken, en zal telkens weder bovendrijven in het vroom gemoed, dat hare eenvoudigheid veel meer bemint, dan de ingewikkelde spitsvindigheden van het dartelend vernuft of de geheimzinnigheden van een duister en ver- | |
| |
ward geloof. Maar wanneer men integendeel zich niet durft verlaten op de hechtheid der aangenomene leerstellingen, dan zou de verkleefdheid aan dezelve niets anders zijn, dan blinde vooringenomenheid; en het gevaar, van met andersdenkenden om te gaan, zou alleen daarin bestaan, dat zij ons betere gronden van geloof leerden kennen en eene verlichtere overtuiging in het gemoed voortbragten. En om die reden de gemeenschap te schuwen, zou hetzelfde zijn als te verklaren, dat wij vreezen voor het licht der waarheid, en stijfzinnig in oude dwalingen of het aangenomen leerstelsel willen volharden, hoe zwak ook volgens eigen gevoel. Meestal is het een ongunstig teeken van welmeenendheid of van de vastheid onzer beginselen, bijaldien men het niet durft wagen, de gevoelens van anderen te hooren en daarmede de zijne te vergelijken.
Maar, behalve dit, is het dan altoos juist noodig, wanneer men over godsdienstzaken wil spreken, daartoe de geschilpunten uit te kiezen en deswege elkander het bloed warm te maken, alsof van deze alleen de zaligheid afhing? Waarom let men niet veel liever op die dingen, waarin alle belijders van het Evangelie, althans Protestanten, het onderling genoegzaam eens zijn; dingen, die de Vader der lichten zijnen kinderen duidelijk geopenbaard heeft, als ontwijfelbare, krachtig vertroostende en zaligmakende leeringen, en als noodzakelijke pligten van geloof en leven? Weinig of niets inderdaad zal er bij verloren zijn, al laat men de geschillen, na de tijden der Apostelen door den sektengeest van dweepachtige of onverdraagzame drijvers van eigene begrippen ter bane gebragt, onaangeroerd, als bloot menschelijk werk. Moeten deze geschilpunten, die het oorspronkelijk apostolisch geloof niet raken, de menschen als schuw voor elkander maken en eeuwig op eenen afstand verwijderd houden? Buiten dezelve zal er genoeg overblijven, dat den onderzoeklust kan bezig houden en rijke stoffe verschaffen tot heilzame overdenkingen en stichtelijke gesprekken. En op die wijze zal de eenigheid des geestes,
| |
| |
die de band der volmaaktheid is, veiliger bewaard kunnen blijven.
Blijkbaar toch is het groote oogmerk van de godsdienst, inzonderheid van de christelijke, om de menschen met elkander zoo wel, als met hunnen Schepper te verzoenen en op het naauwste te vereenigen. Elk, die het Evangelie leest, zal dit eigendommelijke, deze bedoeling terstond moeten opmerken, of anders zou hij een eerste vereischte van regtzinnigheid, van een' waar geloovige missen, namelijk de onpartijdigheid. Jezus christus en zijne Apostelen verklaarden uit éénen mond, dat zij geene namen van menschen, als paulus, cephas en apollos, noch van eenige gezindte, als geloofsleuzen wilden erkend hebben. Zij wilden de afstanden tusschen menschen en menschen, althans het ergerlijke en aanstootelijke daarvan, wegnemen, de harten voor het minst, zoo al niet de hoofden, vereenigen, stellende slechts één' standaard vast, waarom allen, die waarheid en deugd liefhadden, zich scharen konden. Te dien einde predikten zij, dat God de algemeene Vader was, en Zijn Zoon de algemeene Verlosser der menschen. Bij God is geene aanneming des persoons; maar, het zij Jood, het zij Samaritaan of Heiden, elk, die Hem vreest en geregtigheid werkt, is hem aangenaam. Zij braken dus den muur des afscheidsels af, drukkende bij herhaling en met den meesten ernst op de gemoederen de lessen van algemeene verdraagzaamheid, van toegevendheid, van liefde en onderlinge gemeenschap. Alleen maakten zij hunne geloofsgenooten behoedzaam omtrent lieden van snoode beginselen en ergerlijke zeden, die óf met baldadige spotternijen het heilige aanrandden, óf, met het bedriegelijk masker van godsdienstigheid omhangen, zich in hunnen kring wilden indringen. De zoodanigen waren het, die zij door kettersche menschen verstonden, voor welke de leer des geloofs en van reinheid des harten als paarlen voor de zwijnen zijn zoude, en met welke zij geene te naauwe
gemeenschap onderhouden of die zij wel uitgeworpen wilden hebben, hoewel ook niet dan
| |
| |
na zachtmoedige en vruchteloos bevondene vermaningen. Doch voor het overige stelden zij de deur der genade en der zaligheid voor allen open, eischende zelfs, dat men den zwakken, den andersdenkenden, den dwalenden in liefde zou verdragen en als eenen broeder behandelen.
Als men dit alles, M.L.! in aanmerking neemt, kan er dan wel iets worden uitgedacht, waarover men meer verwonderd moet staan, iets, dat strijdiger is met het ware wezen van het Christendom, dan dat juist diezelfde godsdienst, welke zoo zeer op vereenigen, op verbroederen toelegt, gediend heeft, om de gemeenschap af te snijden, de menschen van elkander te scheiden en in partijen te verdeelen, die elkander haten, en eerder als vreemdelingen en vijanden, dan als vrienden en broeders aanzien? Het kan dus onmogelijk de zuivere geest der evangelische leer zijn, noch eene opregte zorg voor hare regtzinnigheid, wat zulke dwaze, tegenstrijdige en verderfelijke uitwerksels onder het menschdom voortbragt. Dit diende alleen, om den geest van partijzucht, van twistgierigheid, van meesterachtigheid en dergelijke driften, die heimelijk het twistvuur aanstookten, te verbergen.
't Is waar, in onze dagen is dit kwaad aanmerkelijk verminderd. Hoe zeer anders de openbare gebeurtenissen van onzen leeftijd meestal van een' treurigen, vernederenden en drukkenden aard waren, bezitten wij nogtans een voorregt van onschatbare waarde, op hetwelk onze eeuw te regt zich beroemen mag, de toenemende verdraagzaamheid namelijk in het kerkelijke. Als wij hier de vergelijking te werk stellen met de geschiedenis der vroegere tijden, zal dezelve grootelijks te onzen voordeele uitvallen. Niet alleen Joden en Samaritanen, niet alleen Christenen en ongeloovigen, maar ook de belijders van denzelfden naam, van denzelfden Vader en Verlosser, van den Vorst des vredes hebben openlijk tegen elkander de vervloeking uitgesproken, haat en vijandschap gepredikt en vervolgingen aangeregt ter dood toe. Toen werd het zelfs voor eene misdaad gehouden, algemeene verdraagzaamheid en broederlijke liefde te verkondigen, schoon
| |
| |
de hoofdleer van het Evangelie, zonder welke niemand een goed Christen zijn kan. Maar wij willen niet hopen, dat onder Hervormden deze bekrompene en onchristelijke denkwijze in onze dagen nog langer plaats heeft in zoo verre, dat het ons kwalijk genomen zou worden, op algemeene verdraagzaamheid en broederliefde openlijk aan te dringen. Neen! die tijden van verblindheid en geestdrijvende woede zijn voorbij. En God geve, dat zij nimmer terugkeeren! Van dien kant, hoe veel het tegenwoordig geslacht voor het overige te lijden heeft gehad, beleven wij gerustere dagen. God geve, dat zij bestendig mogen zijn, en ook de nog overgeblevene en verborgene zaden, waaruit het oude kwaad weder zou kunnen voortspruiten, geheel vernietigd worden! Want niet alle overblijfsels dier verstandelooze ijverzucht of van den sektengeest zijn thans verdwenen. De sporen der overheersching, die dezelve eenmaal uitoefende, staan ginds en elders nog diep ingedrukt, tot ergernisse der weldenkenden, en tot groot nadeel van kerk en staat. Zelfs laat een hoop war- en woelzieke duisterlingen in onze dagen niet onduidelijk blijken, dat men den ouden religiehaat en hierarchij wel weder zou terugwenschen, wroetende en wrijtende, zoo veel men kan, tegen de vorderingen van toenadering, van verlichting en beschaafdheid.
Menschen ook, die voor het overige niets tegen elkander hebben, die zelfs, uit hoofde van eene gelukkige overeenstemming van geaardheid, van liefde voor het goede en schoone en menschengeluk, voor vriendschap berekend waren, of weêrkeerig genoegen zouden vinden in den gezelligen omgang, naderen elkander nog vaak met huivering en eene soort van schroomvalligheid, indien zij al niet de gemeenschap in 't geheel schuwen. En wat is de reden? Geen andere, dan omdat zij behooren tot verschillende kerkelijke huishoudingen. Hunne godsdienst (zoo als men het noemt) laat de gemeenschap niet toe. Deze stelt een' scheidsmuur tusschenbeiden, boezemt hun niet zelden onbillijke vooroordeelen tegen de karakters in, geeft voedsel aan het wantrouwen, maakt
| |
| |
hen koel, afkeerig, schuw, en soms wel norsch en onbescheiden, bij eene toevallige ontmoeting. Daarom alleen blijven zij op eenen afstand, zonder gelegenheid te vinden of te zoeken, om elkander te leeren kennen. Ik zwijg van die onverstandigen en onbarmhartigen, die te dezer oorzake hunne veroordeelingen omtrent lieden, die zij misschien nooit gesproken, nooit gehoord of gezien hebben, wel durven uitstrekken tot in de andere wereld, en alzoo in het gezag grijpen van den oppersten Regter. Maar ook anderen van eene gematigder denkwijze kunnen zich bezwaarlijk boven dit vooroordeel der onkundige menigte verheffen, latende dikwerf eene afkeerigheid blijken, die met den wensch van hun eigen hart moet strijden, maar die een blind ontzag voor instellingen, die geboden van menschen zijn, of een verkeerde schroom voor het nog bitter en verketterend oordeel der smalle gemeente, noodzakelijk schijnt te maken. Een dronk waters, neen, zullen zij elkander misschien niet weigeren; maar zoodra zij ontdekken, dat de onbekende verzoeker tot eene andere kerk behoort, kunnen zij niet nalaten, zich over deze, hoe geringe, gemeenschap te bezwaren, en de toediening geschiedt dan vaak met minder hartelijke genegenheid. Ook dit overblijfsel des ouden zuurdeesems behoort weggenomen te worden. - Nog eens; wat is de oorzaak van zulk een gedrag? Godsdienst - godsdienst (hoe vreemd!) houdt dus de menschen van elkander verwijderd; terwijl zij volgens hare natuur bestemd is, om hen naauwer met elkander te vereenigen, en het genoegen der vertrouwelijkheid in de zamenleving te vergrooten, om,
‘Als in het huis van eenes vaders zonen,
In stillen vrede en eendragt zaam te wonen,
Daar zich gelijkheid van gemoed
Vermaagschapt heeft met eenigheid in 't bloed,
Daar hart aan hart verdeeldheid in 't verstand
Versmelten doet in liefdebrand.’
Nooit voorzeker zal er een tijd komen, dat, in dezen feilbaren staat, allen gelijk denken over alle bespiegelende
| |
| |
gedeelten der godsdienstleer. Eene zoodanige gemeenschap onder de Christenen, of eene zoodanige algemeene kerk, dat geen verschil van gevoelens, geene onderscheidene huishoudingen meer bestaan, behoort waarschijnlijk onder de vrome wenschen, die niet vervuld kunnen worden. Te vergeefs zoekt men dezelve in die kerk, welke zich bij uitnemendheid de Katholieke moemt. Voor zoo ver men daarin denkt of denken mag, openbaart zich aldaar ook eene verschillende denkwijze. En hare uitwendige eenigheid bestaat alleen daarin, dat tot hare hoofdstelling behoort, niet te denken, niet te onderzoeken, niet te lezen, zelfs niet het boek, dat de grondwet van het Christendom is, maar alles blindelings aan te nemen, hetgeen de Opperpriester, die, schoon een mensch gelijk andere menschen, voor onfeilbaar gehouden wordt, bepaalt. Maar ach! hoe ongelukkig is zulk eene stomme eensgezindheid! hoe nutteloos worden dan de beide eenige kenbronnen van godsdienstig geloof en levenswijsheid, welke de goede Schepper zijnen meest beweldadigde schepselen hier beneden geschonken heeft, namelijk het redelijk verstand en de Openbaring! Beklagenswaardige menschen, die beiden moeten verzaken, en dat in dingen, die hunne eeuwige zaligheid betreffen! Hoe weinig verdient zulk eene dwangzieke kerk den naam van Moederkerk, en haar willekeurige oppergezagvoerder dien van Gods Stedehouder! Maar laat ieder vrij denken, gelooven en belijden, zonder voor verdrukking, voor misnoegen, of voor verlies van gunst of vriendschap te vreezen te hebben; laten daaruit verschillende gedachten nopens sommige betwiste leerstukken, en onderscheidene afdeelingen ontstaan, - wat zwarigheid, indien zij elkander in liefde verdragen, indien de een boven den anderen geen gezag wil voeren, geene aanstootelijke voorregten wil genieten, noch aan bijzondere geloofsartikelen zijne naasten binden, (hetgeen hetzelfde zijn zoude, als Gode
wetten voorschrijven, om in zulke dienst en geene andere behagen te nemen) indien men gewillig aan anderen dezelfde vrijheid van onderzoek en geweten toesta, die men voor
| |
| |
zichzelven begeert? Dit is mogelijk, dit eischt de regtvaardigheid, en bovenal de broederlijke liefde, of de geheele inhoud van de godsdienst, welke wij belijden. Allen, die tot zulk eene gemeenschap medewerken, zijn de ware ijveraars voor regtzinnigheid en voor het belang en de eer van christus' kerk.
Gaat voort, edeldenkende menschenvrienden, die de Schriftuur tot uwen eenigen regel van geloof en leven aanneemt, met terzijdestelling van menschelijk gezag; die de hand van broederschap toereikt aan allen, die de wet van jezus christus als goddelijk erkennen, - gaat voort, zonder om te zien, in de bevordering en onderhouding van deze christelijke gemeenschap! Teregt moogt gij roemdragen op dit ware beginsel van Christendom en Hervorming. Oordeelt voor het overige niemand over zijne bijzondere gevoelens! Gelijk anderen de uwe, zoo kunt gij die van anderen beproeven en het goede behouden, niet uit het oog verliezende, dat de echte vrucht des geloofs is vrede, geregtigheid en liefde. Zoo behooren en kunnen alle aanbidders van den God des vredes, alle dienaars van Deszelfs Zoon, den Verlosser der wereld, de gemeenschap met elkander onderhouden, zonder eenig gevaar, zonder eenige schroomvalligheid. Zoo maken zij gezamenlijk de ware algemeene kerk uit, schoon in verschillende genootschappen verdeeld en over de geheele aarde verspreid. Zoo kunnen en behooren alle geloovigen één hart en ééne ziele te zijn, en den naam des Allerhoogsten uit éénen mond op aarde te verheerlijken, gelijk die in den Hemel verheerlijkt wordt.
f. hoekstra.
Harlingen. |
|