Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 708]
| |
Die dáár zoo menig dierbaar pand
Beweenden aan uw zij',
De meesten hunner dekt dat zand;
Zij slapen digt er bij.
Helaas! er wordt geen droef geween
Meer bij hun stof gehoord;
Gij, Linde! ruischt geheel alleen
In somb're huiv'ring voort.
Vergeefs strooit ge uwen bloesemknop
Daar op hun groeve neêr;
Vergeefs klinkt uit uw' hoogen top
't Gezang van 't vog'lenheer;
Zij allen sluim'ren rustig voort:
Maar gij streelt ieders oog;
Gij, die u door de graven boort,
Welriekend stijgt ge omhoog.
Zoo grenst het leven immer hier
Aan 't stille doodsgebied.
Maar eeuwig draagt ook gij zoo fier
Die kroon van blad'ren niet;
Uw jeugdig sap verdroogt reeds zacht;
't Verderf doorknaagt uw' voet,
Tot dat het uwe laatste kracht
Op graven zinken doet.
Maar, hoort men op dees kille zerk
Uw fluist'ren ook niet meer,
Het westen brengt op rozenvlerk
Een nieuwe lente weêr:
Zij geeft het veld zijn jeugdig groen,
De bloem haar sierlijk schoon;
Zij wil uw spruitje groeijen doen
Met fiere bladerkroon.
Wel ons! al roept de dood ons af,
't Is geenszins voor altoos:
De hoop verzelt ons over 't graf;
Daar leven we eindeloos!
'k Hoor gaarne, o Linde! aan uwen voet
Het ruischen uwer blaân:
Dan zegt me uw plegtige avondgroet,
Dat ik weêr op zal staan.
g. ten bruggencate, hz.
Naar jacobi.
Mengelwerk, No. XII, bl. 598, reg. 8, staat stelde, lees stelle. |
|