| |
| |
| |
Hymne aan den mensch.
Zal 'k, edel wezen! u ter eer den lofzang zingen?
Het evenbeeld van God, den Schepper aller dingen,
In u erkennen, die, bleeft gij uwe afkomst waard',
De tolk van Zijne liefde en zorg moest zijn op aard'?
Of zal 'k met weemoed uwe oorspronkelijke grootheid
Aanschouwen? of het zien, door welke ondankbre snoodheid
Ge uw' adel eens verloort? Zal 'k Isrels Harpenaar
Thans volgen, die 't vermeldt, hoe ge, aan der Englen schaar
Vermaagschapt, en tot eer en heerlijkheid gestegen,
Een' weinig mindren rang dan de Englen hebt verkregen?
Of zal ik, schepsel Gods! met diepgeroerd gemoed,
U schildren, zoo als gij, bevlekt met schuldloos bloed,
Daar voor mij staat, met dat ontzettend Kaïnsteeken,
Dat van den broedermoord zoo luid mij toe komt spreken?
Ja! waar ik de oogen rigt, in elken levenskring
Zie ik u groot in zonde en deugd, o sterveling!
Maar, hoe gezonken ook, of met wat kroon ompereld,
Mijn oog bewondert u steeds als een kleine wereld,
Waar hier een lustwarande ons vrolijk tegenlacht,
Met bloemen rijk van geur, met kleuren vol van pracht;
Waar beemden mild bezaaid, waar vruchtbare akkerdreven,
Bij echte levensvreugd, genot en zegen geven;
Maar waar ook ginds een reeks van vuurvolkanen zijn,
Wier vlammen 't heerlijkst oord zoo vaak in een woestijn
Verkeeren. Ja! waar 'k u aanschouw op 't pad des levens,
Groot zijt en blijst ge in deugd, maar groot in zonde tevens.
Groot, groot in deugd zweeft gij, met 's hemels Englenstoet,
Den troon des Eeuwigen lofzingend te gemoet;
En 't Godgeheiligd hart stemt in de hallelkoren,
Die 't jublend Geestendom ter eer van Hem doet hooren,
Die 't al te voorschijn riep door 't levenwekkend woord,
En die uw' dank en lof met vadergoedheid hoort.
Maar groot in zonde zie 'k in d' afgrondspoel u zinken,
Waar gij der Duivlen vloek en angstkreet steeds hoort klinken,
En waar gij, aan uw' rang en hoogen adel vreemd,
Uw plaats, als Duivel, in den Raad dier Geesten neemt!
o Wonder zamenstel! o onverklaarbaar wezen!
Vereeningspunt van stof en geest, aan 't niet ontrezen!
Dat hier met eigen kracht naar 't eeuwge onzigtbre streeft,
Maar, aan 't verganklijke en aan 't zinlijke verkleefd,
Nu beurtlings 't burgerregt der heemlen af durft wijzen,
Of dan 't weêr aangrijpt, om tot Serafszang te rijzen!
Mensch! in wier borst de kiem ligt der onsterflijkheid,
Half dier, half Engel zijt ge! - Door uw' pligt geleid,
| |
| |
Zien we u, als beeld van God, de kroon der schepping dragen,
Of, door uw drift vervoerd, verbeestlijkt, u veriagen;
Hier Engel, die vertroost, die zegent en verlicht;
Daar Duivel, die in 't rond verderf en jamren sticht!
Ja! Engel zijt ge, o Mensch! vereerenswaardig tevens,
Wanneer de hemelvonk, op 't kronkelpad des levens,
In uwe borst ontvlamt, waardoor ge in elken kring
Het goede en schoone sticht; door zelfopoffering,
Door menschenliefde en deugd, steeds bloemen rond wilt strooijen,
Waarmede eens 't nageslacht uw grafgesteent' zal tooijen;
Terwijl de menschheid weent en rouwt om uw gemis,
En uwe weldaân schrijft in haar geschiedenis.
Maar Duivel zijt ge, als oog en hart van wraaklust gloeijen,
Wanneer gij 't strijdzwaard wet en stroomen bloeds doet vloeijen,
Of huichlend een gevoel vertoont van menschlijkheid,
Maar 't striknet sluw en loos ten val der onschuld spreidt,
Haar regt verkort, en juicht, bij leed en tranenplengen,
Als ge in haar' levenskelk slechts doodlijk gif kunt mengen!
o Sterveling! die zelf uw grootheid niet waardeert,
Nooit hoog genoeg door 't lied der Engelen vereerd;
Verdwaalde, slaaf van drift, worm, made in 't stofgewemel!
Waarom verschopt ge uw' rang, als burger van den hemel?
Verkwistend uitgerust met al wat u deze aard'
Kan vormen tot genot, ten rijken bloemengaard,
Volgt gij, in wijsheid rijk, door 't maatloos ruim der heemlen,
Waar duizend werelden om 't eigen aspunt weemlen,
Den Schepper voet voor voet in Zijne werkplaats na,
En slaat met aadlaarsblik 't geheim der schepping gâ.
Met vlug verstand begaafd, om 't kwaad van 't goed te schiften,
Zijt gij in wilskracht sterk, om 't woedend heir van driften
Te teuglen met een' wenk, en, als met oppermagt,
Den vijand neêr te slaan, die u te kluistren dacht.
Vermogend zijt ge in kunst, wanneer gij deugd en schoonheid,
Bevalligheid en kracht in elk tafreel ten toon spreidt,
Dat uit uw handen groeit door beitel, verw of stift,
Waarop de naneef eens het merk uws kunstroems grift.
Wie, Heer der Schepping! wie zal u naar eisch bezingen?
Gehuldigd ziet ge u, waar Natuur u moge omringen;
Gebiedend strekt ge uw hand, en 't weemlend dierental
Gehoorzaamt u! - gij dwingt en zee, en berg, en dal,
Heel 't aardrijk, om zijn vrucht en schatting u te geven,
Dat u een lusthof wordt van vreugdgenot en leven.
Maar sterker, magtiger, verheven boven 't stof,
Praalt ge, als het voorwerp van der Englen lied en lof,
Daar 't Godlijk licht der rede u opvoert tot een waarde,
Die u naast de Almagt plaatst, als Opperheer der aarde.
Gij wenkt: een milde stroom, die alles voedt en drenkt,
Een stroom van wetenschap, die licht en leven schenkt,
Ontspringt, waar ge u aan 't heil van duizenden wilt wijden,
En vreugde sticht op aard', die Englen kan verblijden.
| |
| |
o Wezen, dat gevoelt en denkt en oordeelt! Hoog
Staat gij in rang en eer voor aller schepslen oog.
Hier leidt u 't redelicht; daar voert, op breede vleuglen,
Verbeelding, stout in vlugt en opvaart niet te teuglen,
U in der eeuwen nacht, als door een' tooverslag,
En wat verdween, rijst weêr voor 't oog in vollen dag.
Nu houdt u menschendeugd en grootheid opgetogen;
Dan voelt ge u over 't woest geweld des krijgs bewogen,
Of siddert op 't gezigt des dwinglands, die ten schrik
En geesel was voor de aard'. Nu werpt gij weêr den blik
Op 't meir der eeuwigheid, wiens kusten reeds u wenken,
Om onverstoorbre rust onsterflijk u te schenken.
Groot zijt ge, als needrigheid en ootmoed u bezielt,
Als gij voor 't altaar van den Hoogverheevnen knielt,
Om Hem, in 't stil gebed, uw nooden op te dragen,
Die Vader is en blijft in vreugde en onspoedsvlagen;
Dan rijst uw waarde, o Mensch! ver boven 't nietig stof.
Stijgt uit uw dankbre ziel de toon van dank en lof,
Dan hooren we in dien toon d' onzigtbren Engel spreken,
Die in uw' boezem troont, uw' hemelrang ten teeken.
o Mensch! o bloem der aard'! maar vrucht der eeuwigheid,
Wien eens der Englen rang en grootheid is bereid;
Hij slechts, hij kan uw' lof in 't gloeijend lied doen ruischen,
Die, hoe verderf en zonde ook in uw binnenst' huizen,
De Goddelijke vonk in al haar' gloed aanschouwt,
Die voor onze oogen hier zich nog verborgen houdt.
Wacht eens mijn lofgezang in stouter harp-akkoorden,
Wanneer 'k als Seraf u zal groeten in die oorden,
Waar gij, omgeven door het miriadental
Van Geesten, wandlen zult, bij Englen-lofgeschal,
In 't licht, waarbij ge een' glans en luister zult doen blinken,
Waarvoor alle aardsche glans en luister weg zal zinken,
En waar den Christus Gods, de kroon van uw geslacht,
Die u uw' rang hergaf, het danklied wordt gebragt!
(Het proza van den Schrijver der Gedachten en Beelden gevolgd.)
|
|