Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 696]
| |
Bijdrage tot de kennis van het karakter der Engelsche radicalen.Dat de Engelsche Radicalen, niet voldaan met de van tijd tot tijd reeds ingevoerde hervormingen in de aloude inrigtingen, met steeds grooter hevigheid voortgaan in hunne pogingen, om bijna al het bestaande omver te werpen, en met verbittering strijd voeren tegen allen, die hen in hunne dolle vaart willen beteugelen, en wel met des te grooter onbeschaamdheid, naar mate deze hunne tegenstanders hooger rangen bekleeden, is algemeen bekend. Onder degenen, die in hunne ongenade deelen, bekleedt de tegenwoordige Koningin adelaïde, geboren Prinses van Saksen-Meiningen, eene voorname plaats; ten bewijze waarvan, en tevens van de uitgestrekte vrijheid, tot losbandigheid opgevoerd, die de Engelsche drukpers geniet, een brief kan strekken, in April van dit jaar, kort na den val van het Ministerie peel, en vóór de herstelling van het Kabinet, in het Zondagsblad Weekly Dispatch opgenomen en aan die Vorstin gerigt, waarvan wij hier een gedeelte laten volgen, dat inzonderheid berekend is, om den geest te kenschetsen, door welken hij is ingegeven: ‘Aan de Koningin. - Mevrouw! De eerbied en onderdanigheid jegens hunne Koninginnen, van welke de Europeanen vroeger doordrongen waren, en die zelfs de Aziaten en Afrikanen somtijds verbaasden, hebben in Engeland opgehouden. Eene der voornaamste oorzaken hiervan ligt in de barbaarsche en onzinnige wet, die onze Vorsten, op eene tirannieke wijze, van het gevoel voor de inboorlingen des Lands vervreemdt, en hen dwingt zich met buitenlandsche Vrouwen in het huwelijk te verbinden, welke, in hare grondbeginselen en zeden, in hare denkwijze en geheele bestaan, weinig of niets met de Engelsche Natie gemeen hebben. Of is het niet bewezen, dat de uitlandsche Vrouwen, die onze Vorsten naar Engeland hebben overgebragt, om later Koninginnen over een vrij en zedelijk Volk te zijn, zeer weinig gedaan hebben om achting te verwerven, zoo min voor haar persoonlijk karakter, als voor dat van den rang, dien zij bekleedden? Het aanstootelijkste van alles, wat voor het Britsch ge- | |
[pagina 697]
| |
voel aanstootelijk kan zijn, is eene Koningin, die zich met de politiek bemoeit. De teederheid en eerbied, de aan dweeperij grenzende geestdrift, welke den Man voor de Vrouw bezielen, zal den Engelschman steeds verpligten de Vrouw van de Koningin af te scheiden; derhalve spreek ik tot Uwe Majesteit alleen in deze laatste betrekking. Wanneer het publiek niet op de schandelijkste wijze door het gerucht is misleid geworden, dan is het inzonderheid, indien niet enkel en alleen, Uwe Majesteit, aan welke het Volk den smaad, de schande, de krenking moet wijten, dat onlangs het roer van Staat in handen der Tory-parij gesteld is; van eene bende politieke misdadigers, van eene zamengeraapte menigte kleine en grootere roovers, die zich met den openbaren roof behangen, en, om zich dien te verzekeren, alle beginselen van eigendom en maatschappelijk verdrag zoozeer verdraaid en verward hebben, dat een groot gedeelte des Volks thans duchten moet, dat alle eigendom in gevaar verkeert, en zich inbeeldt, dat het éénige middel, om het te behouden en te beschermen, in voortdurende onderwerping aan de heerschappij der Tories en in eerbied voor hunne misbruiken gelegen is. Dit kwaad wijt het Volk aan Uwe Majesteit, en gij hebt het in zijne meening bevestigd, door u te omringen van Mannen, wier éénige onderscheiding daarin bestaat, dat zij voorname leden zijn der bij hetzelve zoo zeer gehate partij. Is dit voegzaam? Is dit wijs? Een welsprekend Schrijver, de populairste en meest geliefde van den dag,Ga naar voetnoot(*) heeft eene welwillende poging aangewend, om het gedrag van Uwe Majesteit te vergoelijken. “Ik ben,” zegt hij, “als man van eer, te ridderlijk gezind, om aan Vrouwen dwalingen te laste te leggen, die men naauwelijks in haar vooronderstellen kan, en van wier gevolgen zij zich ongetwijfeld geen regt denkbeeld vormen. Veeleer stel ik mij voor, dat, wanneer de Gemalin des Konings of het vrouwelijk gedeelte zijner familie werkelijk eenigen invloed op de staatsaangelegenheden uitoefent, de drijfveer daarvan geene andere is dan eene liefderijke deelneming in den Koning en de zorg voor zijne waardigheid. De inzigten der Vrouw zijn noodwendig binnen een' engen kring beperkt. Zelfs in de lagere standen der maatschappij is de Vrouw angstig bezorgd voor de belangen desgenen, met | |
[pagina 698]
| |
wien zij verbonden is; en dit zet niet zelden aan haar oordeel eene ziekelijke ijverzucht bij, zoodra hun luister of hunne magt slechts in het geringste schijnen af te nemen. Het denkbeeid, dat de troon eens Monarchs te vaster staat, naar mate hij sterker aan zijne voorregten gehecht blijft, is eene dwaling, het vrouwelijk geslacht als aangeboren.” - Dan, die voorvechter Uwer Majesteit schokt den troon in zijne grondvesten! Derhalve moet het Britsche Volk een slecht bestuur, eene verkwistende staatshuishouding, slechte wetten, een onzeker eigendom en onderdrukte hervormingen, met één woord een Tory-Gouvernement hebben of gedurig met een Tory-Gouvernement bedreigd worden, omdat een Koning onder den invloed eener Vrouw staat, omdat het in den aard der Vrouw ligt, hare gedachten binnen een' engen kring te beperken, omdat hare denkbeelden van de koninklijke voorregten eene aangeboren dwaling van het vrouwelijk geslacht zijn! Moet Uwe Majesteit op deze wijze verdedigd worden? Indien Uwe Majesteit kinderen had, dan zouden zij het Engelsche Volk jaarlijks zestigmaal de som gekost hebben, waarmede Amerika zijnen Eersten Staatsman bezoldigt. Maar zelfs nu, de voordeelen medegerekend, welke eene Koninginlijke van Engeland geniet, zal de geduldige Engelschman u jaarlijks ten minste dertigmalen meer betalen, dan hetgene veertien millioenen onzer Amerikaansche afstammelingen voor de handhaving van den besten Regeringsvorm uitgeven. De gedachte, dat eene Vrouw, dat zelfs eene Inboorlinge, dat zelfs eene Vrouw van talenten het Amerikaansche Volk zou vermogen te benadeelen, of invloed uitoefenen op de aangelegenheden van den Staat, zou dat wijze en fiere Volk even belagchelijk toeschijnen, als dat de President alle openbare aangelegenheden naar het harder of zachter koken van zijn theewater wilde beslissen. Laat Uwe Majesteit derhalve erkentelijk zijn voor de dwaze verspilling, met welke het Engelsche Volk de vruchten van zijnen zuren arbeid aan uwe voeten heeft geworpen; en moet of wilt gij u, het koste wat het koste, middellijk of onmiddellijk, met openbare zaken bemoeijen, zoo vereenig uwe inzigten met die des Volks, en neem het vermoeden weg, dat gij in verbond staat met eene partij, die ieder Engelschman, wanneer hij de taal zijns harten spreekt, met den naam eener bende misdadigers bestempelt, die alleen de | |
[pagina 699]
| |
gansche schuld van alle onheilen dragen, welke ooit dit Land getroffen hebben.’ - Publicola. Wie is deze Publicola? Een der talrijke onbekenden, die zich door de uitgevers der dagbladen hooge sommen laten betalen, om ze met soortgelijke artikelen te vullen, gelijk verzekerd wordt dat voor bovenstaanden brief, door de redactie der Weekly Dispatch, twintig guineas besteed zijn. En wat heeft Koningin adelaïde na het lezen van dezen brief gezegd? Zulks weet de steller van dit stuk niet; maar wel, dat hij haar, twee dagen nadat die in het licht was verschenen, in de Diergaarde heeft zien wandelen, en een zeer opgeruimd gelaat vertoonen; dat het Volk, gedurende zijn verblijf in Engeland, geene gelegenheid liet voorbijgaan om haar en den Koning te zien en aan beide zijne gehechtheid te betoonen. Overigens is het in Engeland niets zeldzaams, dat men zich hoogst vrijmoedig over den Koning en de Koningin uitlaat, en alles vertelt en beoordeelt, wat tot hunne huishouding betrekking heeft. Toen Sir r. peel in November des vorigen jaars tot Eersten Minister benoemd was, liet zich zekere galloway, in eene groote bijeenkomst, onbewimpeld dus uit: ‘Ik ontzeg den Koning zijn voorregt niet, om zijne Ministers naar welgevallen te bemoemen en te ontslaan; hij bezit het: maar het Volk slaat het gebruik gade, dat hij er van maakt. De verantwoordelijke Ministers handelen in naam van den onverantwoordelijken Koning, en deze blijft Koning, zij mogen goed of verkeerd handelen. Wie wint er bij, wanneer zij goed, - wie verliest er bij, wanneer zij verkeerd handelen? Het Volk en altijd alleen het Volk. Wiens belangen zijn derhalve in de verandering van Ministers meer betrokken, die des Konings of die van het Volk? Ongetwijfeld die des Volks! Derhalve moge de Koning het regt hebben te zeggen: “dezen of dien wensch ik tot Minister;” het Volk heeft het regt te zeggen: “dezen willen wij tot Minister;” en het ware ontzettend, indien de zaak omgekeerd ware, want dan lag het welzijn des Volks in de hand des Konings alleen. En welken waarborg hebben wij? In mijnen leeftijd zijn er drie Koningen geweest: de eerste is krankzinnig geworden; de tweede was een zwierbol; de derde is een wankelende rietstaf!’ Deze voorbeelden, uit honderde van soortgelijke gevallen, mogen ten bewijze strekken, dat eerbied voor den Koning, de | |
[pagina 700]
| |
Koningin en het Koningschap, en elke diepe vereering van alles, wat daarmede in verband staat of daaraan zijn aanwezen te danken heeft, met het karakter der Engelschen, vooral zoo als het zich in onze dagen vertoont, niet naauw verwant is. Nogtans, - en dit is in dit alles de zonderlingste schijnstrijdigheid, - waar wordt wel de naam, de persoon, de familie des Konings dieper, men zou bijna zeggen met meer naauwgezetheid van geweten gehuldigd, dan juist in datzelfde Engeland? Toen de Hertog van Glocester, Neef des tegenwoordigen Konings, gestorven was en het Hof den rouw had aangenomen, scheen ieder bemiddeld inwoner van Londen een bloedverwant verloren te hebben. De mannen droegen zwart krip om hunne hoeden; de vrouwen gingen van het hoofd tot de voeten in het zwart gekleed, en die in gekleurde kleederen in een gezelschap verschenen ware, zou welligt het verwijt gehoord hebben, dat hij geen rouwkleeding betalen kon. Zoo dikwijls zich een aantal vrienden tot een klein, of de deftige inwoners eener gansche stad tot een groot gezelschap vereenigd hebben, - al bevinden zich daaronder eenigen, ja somtijds velen, die, wanneer zij in het openbaar als redenaars optreden, even zoo spreken als galloway en zijns gelijken, - dan is het tafelkleed naauwelijks weggenomen en zijn er nieuwe flesschen en schoone glazen aangebragt, of de Gastheer en de verkozen Voorzitter zeggen: ‘the King!’ en allen staan op, allen drinken met stillen eerbied op 's Konings welzijn. Hem, den eersten in den Staat, komt het eerste glas, de eerste toast toe.Ga naar voetnoot(*) Wie nooit getuige was van de plegtige stilte, die op deze twee korte, maar eene der schoonste kroonen der wereld insluitende woorden volgt, heeft nooit de eenvoudig schoonste uitdrukking der echte verkleefdheid gehoord.Ga naar voetnoot(†) De | |
[pagina 701]
| |
persoon des Konings is heilig; hem geldt dus de eerste dronk: maar hij kan daden verrigten, die over de welvaart of het onheil van een groot en magtig Volk beslissen; en daarom is, naar hunne wijze van denken, aan ieder individu van dat Volk een vrijmoedig, openlijk, onbelemmerd oordeel over deze daden geoorloofd. Hoe opmerkelijk en schijnstrijdig het zijn moge, den persoon en de familie des Konings hoogvereerd en nogtans zijne daden aan de strengste kritiek onderworpen te zien, zoo laat zich zulks eenigermate daaruit verklaren, dat de Engelschman zich, door den aard der staatsregeling, er aan gewend heeft, den persoon van de zaak af te scheiden, en den Koning eensdeels als den Vertegenwoordiger des Volks, anderdeels als deszelfs Eersten Dienaar te beschouwen. |
|