Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 640]
| |
fende oog van den Parijzenaar iemand, die onder de landlieden te huis behoort. Alles is voor hem een onbekend genot. Het melodrama roert hem, en doet een' traan aan zijn oog ontrollen. Hem behaagt voorts alwat hem wordt aangeboden, zoo als oranjeäppels, limonade, bier, taartjes, gebraden appelen, zelfs het Magasin pittoresque en de avondbladen van verschillende soort - hij geniet, men kan het hem aanzien, met de gretigheid van eenen nieuweling. Alles verrukt hem, het Parterre en de loges, de gordijn en het tooneel, en hij laat zijne vergenoegde blikken overal in den schouwburg ronddwalen. Nu bemerkt hij in de benedenste loges twee heeren en eene dame, welke hem zeer vriendelijk groeten. Eerst meent hij, dat hij zich vergist; want hij is een vreemdeling in Parijs, hij kent niemand, en herinnert zich ook niet, deze aangezigten ooit onder zijne bekenden aanschouwd te hebben. Evenwel kan hij eindelijk niet meer twijfelen, dat de vriendschapsbetooningen en groeten hem gelden, daar dezelfde buigingen en gebaren herhaald worden, zoo dikwerf hij daarheen ziet. Hij beantwoordt dezelve alzoo beleefdelijk; want de man uit de provincie zou om niets ter wereld ongemanierd willen schijnen in de groote wereldhoofdstad. Voorts geeft hij met veel welgevallen zich over aan zijn kunstgenot, tot het einde toe, waarbij het zoo tamelijk laat, ja omtrent middernacht wordt. De nieuwe vrienden hebben onzen man niet vergeten. Terwijl deze langs de boulevards naar zijn logement gaat, ziet hij eensklaps zich aangehouden door de drie personen, welke hem gedurende de vertooning reeds met de teekens hunner vriendschap verrast hadden. ‘Hoe gelukkig zijn wij, waarde neef, u eindelijk aan te treffen! Onder het spelen was het ons niet mogelijk, bij u te komen, en bij het uitgaan hadden wij u uit het oog verloren.’ - ‘Maar, Mijne Heeren....’ - ‘Hoe lang zijt gij reeds in Parijs, en waarom hebt gij ons nog niet bezocht? Hoe vaart de waarde familie? Waar hebt gij uw' intrek genomen?’ En nu volgt nog een stroom van vragen, die allen de hartelijkste blijdschap over het wederzien van een' waarden bloedverwant schijnen aan te duiden. De drie personen roepen als uit éénen mond: ‘Herkent ge ons dan niet? Laat ons u omarmen!’ Zij vallen te gelijk hem om den hals. ‘Ach, Mijne Heeren!’ herneemt de vreemdeling, die door zes armen bijna verstikt wordt, ‘hier heeft zeker eene misvatting plaats; ik ben niet degeen, dien gij meent.’ - | |
[pagina 641]
| |
‘Hoel.... In dit geval moeten wij u om vergiffenis vragen, u zoo lang opgehouden te hebben.’ - Verdwenen zijn de nieuwe vrienden. Terwijl de vreemdeling hen verwonderd naoogt, schemeren hem de oogen. Werktuigelijk grijpt hij naar zijn' bril - hij is weg; de vrienden hebben hem dien ontstolen, omdat de glazen in goud gezet schenen. De bestolene troost zich daarmede, dat de dieven gefopt zijn; want de bril was van geel koper. Maar nu zoekt hij zijne snuifdoos, die werkelijk van goud is; ook deze is, helaas! verdwenen. Er is een punt in Parijs, van waar men wel een panorama van deze groote, woelige stad zou kunnen teekenen - de Pont-neuf. Zeker spreekwoord zegt: ‘Men gaat niet over den Pont-neuf, zonder een' schimmel (paard van de stedelijke wacht), een' geestelijke en een' soldaat te ontmoeten.’ Dit spreekwoord is waar, doch zeer onvolkomen. Op hetzelfde hebben nog twee klassen van menschen aanspraak, namelijk de openbare meisjes en de bedelaars. Zonder dezelve ware de Pont-neuf even zoo min, wat dezelve inderdaad is, als zonder zijnen henri IV. Daar er niets ter wereld wordt gevonden, dat niet op den Pont-neuf te zien ware, kunnen wij er op rekenen, ook hier overblijfselen van de oude wonderhoven te zullen zien. Eene onlangs voorgevallene gebeurtenis heeft de herinnering daarvan verlevendigd. Ik spreek slechts van een enkel geval; want wie zou ze allen kennen? Bij het opgaan der brug, aan den kant der Louvre, daar, waar de menigte der voetgangers het meeste gedrang veroorzaakt, lag een arme kerel, vol builen en wonden, krank en afgemat, klagende en kermende, buiten staat om verder voort te komen. Alle plagen schenen over hem uitgestort te zijn. Ofschoon nu het publiek in het algemeen aan menschelijke ellende, zelfs in de afzigtigste gedaanten, gewoon is en daarbij ongevoelig blijft, zoo konden toch velen deze overmaat van lijden niet zonder innige roering voorbijgaan. Menig penningsken was reeds in den hoed des ongelukkigen gevallen, wanneer een oudachtig heer door den kring der omstanders heendrong. Hij was in het zwart gekleed, had een zacht, goedaardig uitzigt, en scheen een dorpgeestelijke uit den omtrek van Parijs te zijn. Zoo veel ellende trof zijn medelijdig hart, en hij herinnerde zich de geboden des Christendoms. Doch op het oogenblik, toen hij den kranken eenige stuivers geven wilde, hield een der omstanders, een | |
[pagina 642]
| |
man uit de geringe klasse, hem terug, en zeide: ‘Gelooft gij hier een' werkelijk kranken voor u te hebben? Houdt gij datgene, wat gij daar op zijn ligchaam ziet, voor ware wonden en zweren? Meent gij, dat deze mensch inderdaad zoo zwak is en niet gaan kan? Dat is alles leugen en bedrog - alles kunstige misleiding. Ik verzeker u, deze man is even zoo min krank, als gij en ik - hij kan even zoo goed gaan, als wij allen, die hier rondom hem staan. Om het u te bewijzen, zal ik hem spoedig op de been helpen. Met uw verlof, Eerwaardig Heer!....’ Met deze woorden grijpt de spreker den rotting van den Pastoor, welken deze hem gewillig overgeeft; en nu begint de onbekende man, in schijn, geweldig op den kranken los te slaan, die plotselijk zijne kracht wederkrijgt, opspringt, en den slaanden persoon aanvalt, op de vlugt drijft en nazet. Maar de rotting met den gouden knop, het eerwaardige erfstuk, nog van den grootvader herkomstig?..... Verschillende aandoeningen volgden elkander op bij den geestelijke - medelijden en erbarmen, verbazing, verontwaardiging, hartelijk lagchen, ongerustheid, vreeze, ongeduldig verlangen, eindelijk luid klagende wanhoop, daar hij vruchteloos naar het terugkeeren van zijnen zoo veel vermogenden wandelstok bleef wachten. De beide bedriegers, de kranke en zijn heelmeester, waren verdwenen, om waarschijnlijk den gemaakten buit te deelen. Van de menigvuldige kunstenarijen, welke de lagere Parijsche nijverheid uitoefent, om eene meer evenredige verdeeling der geluksgoederen te bewerken, wil ik nog een enkel voorbeeld bijbrengen. Gedurende de Julij-dagen van het vorige jaar was er wederom een groot zoogenaamd volksvermaak in de Champs Elysées. Het is treurig te zien, waarmede het goede volk zich vermaken moet. Eenige dier spelen schijnen meer met de beschaving der Middeleeuwen overeen te komen. Datgene, waarvan ik spreken wil, zal echter eene uitzondering moeten maken; want men vindt het bij alle standen in het Parijsche leven als te huis. In een' grooten kring, meerendeels door landlleden, soldaten en jonge boerenmeisjes gevormd, zag ik eene vrouw, welke op een' stoel stond, en, door middel van een' langen spreekhoorn of spreektrompet, met een trechtervormig benedeneinde, eene hupsche jonge boerin iets in het oor fluisterde. Het was eene waarzegster, die, in plaats van den Delphischen drievoet, een' gewonen matten stoel beklommen had, zoodat de boerin, met den trechter aan het oor, de gehei- | |
[pagina 643]
| |
menissen nog altijd als van boven vernam. Ik beschouwde dat spel langen tijd. Opmerkelijk kwam mij inzonderheid voor de ernst en belangstelling, waarmede een ieder stond te kijken. Ik nam de gezigten van de verzamelde menigte op - geen spoor van spotternij, geen gelaatstrek, die twijfel of minachting aanduidde; alles was aandacht en oplettendheid. Om zich hiervan te overtuigen, behoefde men slechts acht te geven, met welk ongeduld ieder het oogenblik te gemoet zag, wanneer de beurt, om zijn geluk te vernemen, aan hem zou komen. Zijn het manspersonen, deze nemen eerbiedig den hoed af, trekken den zakdoek uit, om zich het zweet van het voorhoofd te wisschen, en luisteren dan met open oor en mond, met een onbewegelijk oog en ingehouden adem, naar de holle toonen der Sibille. Zijn het jonge vrouwen, een spotachtig glimlachje is het doorgaande gevolg van het vernomen orakel. Ieder reikhalst, om zijn geluk te vernemen; want het spreekt van zelve, dat de waarzegster gemeenlijk enkel heil en zegen aan de luisterende menigte verkondigt. Slechts op het meer of minder komt het aan, en dit hangt daarvan af, op hoe veel de vragendê, vóór het begin des orakels, door klinkende munt, als 't ware, aanspraak heeft gemaakt. Dit alles ziet en hoort hij even zoo goed, als elk vreemd aanschouwer; evenwel dringt hij begeerig toe, en laat zich uren lang het wachten welgevallen, zoo wel hier, als voor den ingang der théâtres. Merkwaardig is verder de stoutheid, waarmede deze bedriegelijke priesteressen der verborgene toekomst haar spel in het openbaar drijven. Slechts de nog grootere domheid des volks maakt die onbeschaamde misleiding mogelijk. Hoe veel de weetgierige ongeveer betalen kan of wil, hoe veel geluk hij gevolgelijk te wachten heeft, dat ziet de slimme waarzegster hem wel aan, of zij leidt het af uit eenige vragen, welke zij hem doet. Daarnaar worden dan de kleuren gekozen en gemengd, waarmede zij zijne toekomstige lotgevallen hem als aanschouwelijk voor oogen stelt. Dezelve zijn meer of minder bont, het berigt wordt uitvoeriger of korter, naarmate hij milder of kariger betaalt. Is eenmaal de waarzeggershoorn aan oor en mond gebragt en de spreekmachine opgedraaid, zoo gaat de zaak haren vasten gang; en de wijze, op welke de waarzegster op haren zetel hare blikken vorschend laat rondgaan, toont duidelijk, dat zij aan geheel | |
[pagina 644]
| |
iets anders denkt, dan aan den verborgen' levensloop des genen, die in ligtgeloovige eenvoudigheid meent, voor de geringe opoffering van vier of vijf stuivers in de toekomst te kunnen zien. Waarlijk, men moet het gezien hebben, om er zich een begrip van te kunnen maken, hoe dom het geestigste volk der wereld is! Maar hetzelve schijnt onverbeterlijk, en doet zelfs voor de spotternij, dit anders voor den Franschman zoo geduchte wapen, niet onder. De eene helft der Parijsche bevolking lacht om de andere; intusschen vol gen allen met slaafschen geest steeds sleur en gewoonte de eene doet het slechts met wat meer zwier en op beschaafdere wijze, dan de andere. Na het zoo even aangeduide geval in de Champs Elysées, heb ik dikwerf met vermaak eene karikatuur van charlet beschouwd, die aan een dergelijk tooneel haar bestaan te danken heeft. De boerenknaap in den soldatenrok, de rekruut, is in Frankrijk, gelijk ook trouwens elders wel, het onnoozelste en ligtgeloovigste schepsel onder de zon. De hoofdtrek in zijn karakter is veelal eene onbeperkte, bijna ongeloofelijke ijdelheid op zijn' rok en persoon. Hij neemt de ongerijmdste vertellingen voor waarheid aan, zoodra slechts zijne eigenliefde wordt gestreeld. In vredestijd droomt hij te Parijs van voorname vrouwen, van Gravinnen en Prinsessen, die op hem verlieven, en hem tot den gelukkigsten der stervelingen maken. Ondertusschen, terwijl hij op het rijzen van zijne gelukszon wacht, oefent hij zich vlijtig in den wapenhandel, stapt moedig, en brengt, om de trage fortuin te helpen, van tijd tot tijd zijn laatste twee francs-stuk naar eene waarzegster of kaartenlegster. Hier ontbreekt het nu natuurlijk niet aan Gravinnen en Prinsessen; hij kan te keur gaan. De karikatuur van charlet verbeeldt een' jong' soldaat voor eene waarzegster, die, gedost in bonten, geheimzinnigen opschik, met veelbeduidende gebaren hem zijn toekomstig lot voorspelt in de volgende bewoordingen: ‘Eene voorname, rijke, magtige Prinses verlieft smoorlijk op een' jongen blonden Franschen Korporaal op de parade. Zij laat hem opligten en in hare Staten voeren, waar hij woning, eten en wasch vrij heeft, als de Regering, op kosten der Vorstin.’ En, terwijl de jonge Korporaal met veel welgevallen naar de aankondiging van zijne toekomstige grootheid luistert, en zich verblijdt over zijne aanstaande verheffing boven zijne kameraads, ontsteelt hem de hansworst zijn' zakdoek uit den chacot, welken hij, uit eerbied voor de waar- | |
[pagina 645]
| |
zegster, heeft afgenomen, ofschoon hij anders niet ligt het hoofd ontdekt, alsof hij vreesde, hierdoor aan de soldateneer te kort te zullen doen. In de tuinen van Tivoli komt in de liefelijke zomeravonden een groot, schitterend gezelschap van de Parijsche beau monde bijeen. Daar vergadert eene schare van hupsche en aardige, ofschoon op verre na niet altijd streng deugdzame vrouwen. Men ziet er spelen van allerlei aard - theaters, marionetten, goochelaarskunsten, schijfschieten, ringsteken, muzijk en dans, zoodat ieder zijnen smaak voldoen kan. In een' bijzonder ingerigten hoek van het park, op zekeren afstand, welke iets ongemeens aanduidt, zit een waarzegger, met kabbalistische teekenen bedekt en van een' toovergordel voorzien. Zijne kunst is op een aangeplakt biljet te lezen. Wanneer de wonderman een teeken geeft of laat geven, dringt de menigte naar hem toe, om te zien en te hooren, gelijk dezelve zoo even bij het marionettenspel gezien en gehoord heest. In de Champs Elysées, onder al het gemeene volk, zich voor den stoel van een' lompen bedrieger te plaatsen, om zich voor een franc zijn noodlot verkondigen en zijn geld ontstelen te laten - dat is onfatsoenlijk, onnoozel, belagchelijk; maar in den tuin van Tivoli, in voornaam gezelschap, bij muzijk en spel en schitterende verlichting, is het geheel iets anders. Behagelijker vormen schijnen het zotte en ongerijmde te veranderen en verschoonlijk te maken. Ook denkt welligt menigeen, dat men toch eigenlijk niet regt weten kan, of de man soms niet inderdaad iets meer weet en dus werkelijk waarzegt. Gaan wij nog een' trap hooger. In de rue de Tournon, in de voorstad St. Germain, kan men elken dag, op een bepaald uur, eene menigte lieden zeker huis zien ingaan en zelfs fraaije rijtuigen voor hetzelve zien stilhouden, even als voor het paleis van den Minister, wanneer er gehoor wordt verleend. In dit huis woont de vermaarde kaartenlegster lenormand, die gansch Parijs door bekend is, en haar bedrijf geheel openlijk uitoefent, als een gewoon beroep. Zij noemt zich, ja, boekhandelaresse; maar zij is niets anders dan kaartenlegster, en zij bedient, als zoodanig, klein en groot voor geld en naar mate zij betaald wordt. In de voorkamers van haar kostbaar en met veel smaak ingerigt verblijf worden de binnentredenden ontvangen door hare bedienden, welke | |
[pagina 646]
| |
te kennen geven, dat ieder zijne schoenen behoorlijk moet reinigen, ten einde de tapijten hunner meesteresse niet te bezoedelen. In een salon zit de wondervrouw zelve op te wachten. Hare eerste vraag is: ‘Voor hoe veel wilt gij het spel gemaakt hebben?’ Naar mate nu het antwoord uitvalt, voor tien, twintig, dertig, vijftig of honderd francs, wordt ook het spel eenvoudig of meer ingewikkeld aangelegd. Dat vindt het voorname publiek even zoo goed in den haak, als de rekruut dergelijke vraag van de waarzegster in de Champs Elysees. Voor tien of vijftien francs - dit is ligt te begrijpen - heeft men slechts een zeer middelmatig geluk. De meeste bezoekers van Madame lenormand zijn rijke lieden van hoogen rang. De ijdelheid doet ook hier het hare. Men betaalt goed - men belooft rijkelijk, en, wat nog veel opmerkelijker is, men gelooft werkelijk de uitspraken der kaartenlegster. Korte opgaven omtrent namen en vaderland des vragenden, omtrent zijne hoofdneigingen, omtrent dieren en kleuren, die hij het liefste heeft, een blik op de strepen in de handpalm - meer is er niet noodig, om de donkere toekomst te onthullen, en b.v. een' jong' kavallerij-officier te voorspellen, dat hij binnen kort een' roemrijken veldtogt zal doen en tot den rang van Overste opklimmen. Men kent dames in Parijs, welke zich voor elke gewigtige aangelegenheid van haar leven - en wat is niet gewigtig in het leven eener zoodanige dame? - de kaarten laten leggen. Onlangs vertelde mij zeker Franschman in allen ernst, dat hij elken morgen zijn dagwerk begon met de kaarten te raadplegen, en dat dezelve sedert tien jaren nog nooit gefeild hadden. De man betuigde mij tevens, de allezins merkwaardige bijzonderheid opgemerkt te hebben, dat hem sedert langen tijd altijd een ongeluk was overgekomen, zoo dikwerf hij nieuw linnen had aangedaan. Ik vroeg hem, waarom hij dan nog nieuw linnen aandeed. - Waarlijk, het geestigste volk der wereld is tevens het bijgeloovigste! Doch men oordeele niet te streng over den rekruut in de Champs Elysées, noch over de behaagzieke schoone in de tuinen van Tivoli, noch over de voorname lieden bij de waarzegster lenormand in de rue de Tournon. Men vergete niet, dat de kronijk van Parijs zelfs spreekt van een bezoek, hetwelk pitt en mirabeau, bij den aanvang der Fransche Revolutie, aan de toenmaals in groot aanzien | |
[pagina 647]
| |
staande kaartenlegster gaven, waarbij de beide groote staatsmannen elkander onder hetzelfde dak, en wel onder het dak van zoodanige vrouw, ontmoet hebben. |
|