Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 628]
| |
'k Zag dan, hoe angst en kommer weken
Voor blijde hoop op Hem, die met zijn bloed ons kocht;
En hoe hun blik nog van den dank wou spreken,
Dien mij hun mond vergeefs te staamlen zocht.
Gij wilt mij danken?..... Hoort, gij vrome vrinden,
Die 's levens strijd hebt doorgestreên!
Als ge in den kring der zaalgen haar mogt vinden,
O zegt haar, dat ik altijd om haar ween!
Zij. Gij hebt goed geslapen? Hij. Zoo als nooit te voren! Ik geloof niet, dat ik zelfs in de dagen mijner kindschheid zoo diep, zoo zacht, zoo verkwikkend geslapen heb. De oude Vader - het heugt u nog wel - als hij 's morgens in de woonkamer trad, waar wij hem opwachtten, dan plag hij op onze vraag: hoe hij geslapen had? te antwoorden: Als een zalige! - Als een zalige - mogt ik ook wel zeggen - heb ik geslapen; of liever, als een zalige ben ik ontwaakt. Ik gevoel een nieuw leven in mij; het is, als had ik alle vermoeidheid, alle behoefte aan slaap voor altijd afgelegd. In mijne ledematen is eene frischheid, in mijne bewegingen eene gemakkelijkheid! Mij dunkt, ik kon vliegen, zoo ik wilde. Zij. En het bevalt u hier in dezen oord? Hij. Nu, ik moet zeggen, in menige schoone streek zijn wij te zamen geweest, maar deze is dan toch uitnemend en onvergelijkelijk schoon. Welke boomen! Waarlijk, hemelhoog! Zij dragen bloesems en vruchten tevens. De takken worden door den morgenwind bewogen, en het klinkt daarbij zoo liefelijk uit de toppen, alsof zij door een gansch heir van gevederde zangers, welke ik echter niet bespeuren kan, bewoond waren. Achter de boomen verheffen zich bergen, wier verhevene gedaanten zich duidelijk in de reine lucht vertoonen; en soms drijven wolken, met al de gloeijende kleuren der rijzende en ondergaande zon geteekend, voorbij de helling of boven de toppen dier bergen. Op den hoogsten top, uit een melkwitten, doorschijnenden, glansrijken nevel, verrijzen, naar het mij voorkomt, de poorten, torens en paleizen eener groote, heerlijke Stad. Van diezelfde spits stroomt een breede rivier, welke ik eer een zee zou noemen, en die echter niet met ontzettend geklater, maar met een zacht harmonisch geluid van de bergen afschiet. Wijd en zijd vallen | |
[pagina 629]
| |
de droppelen, die de boomen en bloemen besproeijen en eene aangename koelte verspreiden, die door de borst met wellust wordt ingeademd. En dit perk hier, waar wij staan, wat is het vol en digt en met wonderschoone bloemen bezaaid! Wij wandelen er over, en echter buigen de grashalmen en de bloemen zich niet onder onze treden. Eenzaam is deze plaats, doch aan alle zijden openen zich de heerlijkste verschieten; de blik reikt ver en verder en de gezigtseinder breidt zich altijd uit. Zij. Hebt gij dit alles dan reeds meer gezien, of ziet gij het heden voor de eerste maal? Hij. Ofschoon ik mij hier zoo regt te huis gevoele, en alles een zoo bekend en bevriend voorkomen heeft - nogtans, als ik het wèl bedenk, dan moet ik zeggen: neen, nog nooit ben ik hier geweest. Zij. En bevreemdt het u niet, mij weder aan uwe zijde te zien? Hij. Zijt gij het dan niet altijd geweest? Zij. In zekeren zin wel, maar in een anderen niet. Uwe oogen hebben mij sinds lang niet aanschouwd. Eens werd ik uw gezigt ontrukt. Hij. Ja, ik herinner mij... 't is als een duistere wolk, die voor mijne verbeelding rijst... bange dagen, in waken en weenen doorgebragte nachten; - maar, terwijl ik mij anders zoo gemakkelijk in treurige gedachten en gewaarwordingen verdiepte, kan ik die thans niet regt meer vatten en gevoelen; 't is of ze mij vreemd zijn geworden. Zij. Denk aan den 31sten Julij. Hij. Nu wordt mij alles helder. 't Was in den vroegen morgen van uwen anders zoo vrolijken jaardag. Lang hadt gij gekwijnd. Weken aaneen waren wij tusschen hoop en vrees geslingerd. Plotseling overviel u eene doodelijke zwakte. Gij gaaft mij uwen laatsten afscheidsgroet. Met uwe ijskoude hand streeldet gij mij de wangen..... gij boogt het hoofd en.... stierft. - Ja, het is zoo: gij zijt gestorven. Zij. Ik ben gestorven, en zie! ik leef. Hij. Als gij gestorven zijt en ik u zie, droom ik dan welligt? Zij. Gij droomt niet: gij waakt. Hij. Of zijt gij mij van den hemel op aarde toegezonden, opdat ik u voor een korten tijd zou wederzien, om dan op nieuw lange jaren achtereen uw verscheiden te beweenen? | |
[pagina 630]
| |
Zij. Neen, thans schelden wij niet meer. Wel ben ik tot u gezonden, maar niet naar beneden op de aarde. Zie toch eens goed rond! Waar hebt gij op aarde ooit zulke boomen, zulke bloemen, zulk een stroom gezien? Beschouw u zelven! Zorg en droefheid hadden uwe krachten ondermijnd; thans zijt gij verjongd; gij gaat niet, gij zweeft; uwe oogen zien niet slechts, zij zien onmetelijk wijd. Keer tot uw binnenste in: waart gij wel ooit zoo te moede als thans? Hij. 't Is daar binnen in mij, als een diep, onpeilbaar, steeds bewogen, en toch kalm en effen meir. Ja, als ik om mij heen zie, als ik mij zelven beschouw, als ik een blik sla in mijn binnenste, als ik uwe hand de mijne voel drukken - dan zou ik zeggen: ik ben zalig; ik ben in den hemel. Zij. Gij zijt het. Hij. Maar - dan moest ik gestorven zijn? Zij. Gij zijt het. Hebt gij dan niet krank gelegen op dezelfde plek, waar ik gestorven ben, en waarheen ook gij verlangdet gebragt te worden? Heeft uw oudste Zoon niet dag en nacht, zonder van uwe zijde te wijken, u zoo trouw en liefderijk opgepast? Hebt gij niet dag en nacht de blaauwe oogen uwer oudste Dochter open gevonden, waarin zij de opwellende tranen zocht terug te dringen? Heeft niet een graauwe schemering, een ondoordringbare nevel ten laatste ons dierbaar achttal, en al wat u omringde, aan uw gezigt ontrukt? Hij. Ik ben gestorven. Heer van leven en dood! Op mijne knieën dank ik U, dat Gij iets zoo groots ook aan mij volbragt, dat Gij ook aan mij het onschatbaar geluk en de hooge waardigheid verleend hebt van gestorven, en zalig gestorven te zijn. Gij weet, o Heer! hoe dikwerf dit oogenblik voor mij stond; hoe dikwerf ik U gebeden heb, dat Gij zelf, daar ik het niet vermogt, mij daartoe wildet voorbereiden en mij een zachten, zaligen dood beschikken. Nu, Heer! Gij hebt die bede, gelijk al de overige, verhoord; Gij hebt U hier, als altijd, heerlijk en boven bidden en denkeu genadig en barmhartig betoond! Hetgeen ik te gemoet zag, is nu voorbij, Ik heb, wel is waar, schoon zelf gestorven, niet geleerd, wat de dood eigenlijk is; maar zooveel weet ik: de dood is zoet. Gelijk men een slapend kind uit de donkere kamer in den schoonen, vrolijken bloemhof draagt, zoo hebt Gij mij van de aarde naar den hemel gedragen. - Nu, Lieve! houd mij thans niet langer op. | |
[pagina 631]
| |
Zij. Waar wilt gij heen? Hij. Kunt gij het vragen? Tot wien anders dan tot Hem? Alles is hier schoon en heerlijk: die boomen, die bloemen, die heldere stroom, die liefelijke lentegeuren, die ons tegenwaaijen; gij, uw bijzijn, waarin ik, na zoo lange scheiding, na zoo vele tranen, mij weder mag verheugen. Maar dat alles is mij niet genoeg. Hem zelven moet ik zien. Hij mag zijnen hemel zoo schoon opsieren als Hij wil, dat stelt mij niet schadeloos voor het gemis van zijne tegenwoordigheid. Het onmogelijke heeft Hij mogelijk gemaakt; zoo lang, zoo onvermoeid, zoo trouw heeft Hij aan mij gearbeid, dat ik zalig heb kunnen worden. Reeds eer ik geboren werd, heeft Hij zich mijner aangenomen. Waar is zij, de kleine aarde? Daar wentelt zij zich...... hoe ver van hier! in welk een nevel gehuld! Ik zou niet gaarne daarop terugkeeren. En... Hij is op die aarde nedergedaald, Hij heeft zijne heilige voetstappen in haar stof gedrukt, heeft honger en dorst geleden - is gestorven! Ach! dat Hij mij vergunde, de diepte zijner lijdende en stervende liefde, den afgrond zijner doodsangsten te peilen! Daar heeft Hij zich mij ten eigendom verworven, en opdat ik, zoo dúúr door Hem gekocht, niet weder zou verloren gaan, heeft Hij van mijne vroegste kindschheid af zijne teedere liefdezorg onafgebroken aan mij besteed. Veel van hetgeen Hij voor mij gedaan heeft, wist ik reeds, toen ik nog daar beneden was. Meer weet ik thans; nog meer zal ik later inzien, als wij alles met elkander bespreken. Thans echter heb ik daartoe geen tijd. Het hart klopt mij zoo hevig; mijn borst hijgt van verlangen; ik moet tot Hem gaan; ik moet Hem zien, Hem danken, als ik nog in staat ben Hem te danken, als in de overweldigende blijdschap ook het gevoel van dankbaarheid zich niet verliest. Zij. Gij zult Hem zien, maar niet eer, voordat Hij zelf tot u komt. Tot op dien stond moet gij uw verlangen bedwingen. Ik ben u te gemoet gezonden, om u te zeggen, dat dit zijn wil is. Hij. Nu eerst bemerk ik klaar, dat ik in den hemel ben - want mijn wil voegt zich zonder tegenstreven naar den zijnen. Ik zou gedacht hebben, dat het volstrekt onverdragelijk zijn moest, Hem hier niet te zien. Ik draag het niet slechts; ik draag het met blijdschap. Hij wil het, ik wil het ook. Iets anders schijnt mij niet meer mogelijk. Zoo | |
[pagina 632]
| |
gemakkelijk hadden wij het daar beneden niet! - Maar, indien gij mij door Hem zijt toegezonden, dan heeft Hij ook waarschijnlijk met u gesproken? Misschien heeft Hij zich reeds meermalen met u onderhouden? Zij. Reeds meermalen. Hij. o Gij in nadruk zalige! Kunt gij mij zeggen, hoe gij te moede waart, toen Hij de eerste maal met u sprak? Zij. Zóó als ik vervolgens ieder keer gestemd was. Ik spreek thans nog met u in aardsche taal; daarin laat zich zoo iets niet beschrijven. Hij. Toen gij Hem voor het eerst zaagt, hebt gij Hem toen terstond herkend? Zij. Terstond. Hij. Welligt aan een glans, luisterrijker dan dien van al de Engelen? Zij. Hij heeft niet noodig zich met een glans te omgeven; men herkent Hem buitendien. Hij. Meent gij, dat ook ik Hem terstond zou kennen, zonder dat mij iemand zeide, dat Hij het was? Zij. Uw hart zal het u zeggen. Hij. Hoe zal Hij wel jegens mij zijn, minzaam of gestreng? Als ik daar beneden in de donkerheid des aardschen levens met Hem sprak, heeft Hij mij dikwijls regt ernstig en gestreng geantwoord. Zij. Daar beneden moest Hij het doen tot ons eigen welzijn. Hier is dat niet meer noodig; hier behoeft Hij zijn hart geen geweld meer aan te doen; Hij kan aan zijne liefde den vrijen teugel vieren. Zij is oneindig; dáár konden wij ze niet doorgronden, en hier eigenlijk even min. Hij. Zijn er hier onder u verschillende trappen van heerlijkheid en zaligheid? Zij. Die zijn er, ja! Doch daar de hoogsten onder de gezaligden ook altijd de ootmoedigsten zijn, buigen zij zich sieeds tot de laagsten neder. En dat kan Hij hun niet weigeren, want Hij, die boven allen is, is te gelijk de nederigste van allen. Zoo wordt het verschil weder opgeheven, en wij zijn allen één in Hem. Hij. Zie! ik heb dikwijls bij mij zelven gedacht: als ik slechts in den hemel kom, slechts niet onder de vijanden des Heeren leven moet, in den hemel wil ik gaarne de laatste van allen zijn. Gij zoudt, zoo dacht ik, in veel hooger sferen verwijlen, en onze kinderen ook, als zij de aarde | |
[pagina 633]
| |
verlaten hadden. Wanneer gij dan ook maar alle honderd jaren ééns tot mij nederkwaamt; wanneer ik maar ééns in de duizend jaren verwaardigd wierd den Heer te zien - mij dacht: ik zou niets meer begeeren. Zij. Stel u gerust. Wien Hij aanneemt, dien neemt Hij met eere aan. Weet gij niet, hoe Hij dat ons beiden door zijn woord op eene zoo wonderbare wijze heeft toegeroepen? Hij. Wel weet ik dat; ook zie ik, hoe Hij u met eer en heerlijkheid heeft overladen. Tusschen uw beeld in uwe laatste ziekte, dat mij thans duidelijk voor den geest staat, tusschen die verwelkende bloem en dezen hemelschen bloei - welk een onderscheid! Neen! dit rood op uwe wangen kan niet verbleeken, dit licht uwer oogen niet verdonkeren. Nooit kunnen de sporen des ouderdoms uwer gedaante worden ingedrukt. Zóó zult gij hier met mij wandelen; gij zult mij de heerlijkheid dezer hemelsche woning toonen, en mij ook tot de anderen geleiden, die mij dierbaar zijn. Zij. Gij zult hen zien, zoodra gij den Heer hebt aanschouwd. Hij. Hoe schoon was het toch, als wij voorheen den ouden Vader op zijn dorp bezochten! Onze wagen hield stil; daar traden allen het huis uit, en onder allen zochten wij altijd het eerst zijn dierbaar, eerwaardig gelaat. Hoeveel schooner zal het zijn, hem hier weêr te zien! Hij, wien de geringste vreugde met dankbaar gevoel voor den milden Gever bezielde; hij, die een grashalm bewonderde, die een helderen zonnestraal lagchend toeknikte; hij, die zoo gaarne onder den sterrenhemel wandelde, en den Schepper van al die werelden aanbad: wat zal hij hier gevoelen, waar de wonderen der Almagt open en ontsluijerd voor hem liggen! Hij, die onophoudelijk in zijn hart den Heer voor zijne genade dankte en voor de geringste verkwikking, die hem op zijnen moeijelijken levensweg ten deele viel - welken dank zal hij thans zijnen Verlosser betalen! ‘Wij zullen elkander wederzien’ - zoo sprak hij nog tot mij in zijne laatste ziekte, terwijl hij met al de kracht, die hem was overgebleven, mij de hand drukte - ‘wij zullen elkander wederzien, en God te zamen voor zijne genade danken!’ Zij. Weldra zult gij hem, weldra ook uwe Moeder zien. Hij. Mijne Moeder, die mij zoo onuitsprekelijk beminde, en die ik niet gekend heb! Drie jaar was ik oud, toen ik haar verloor. Zij lag te sterven; ik speelde in den tuin voor | |
[pagina 634]
| |
het huis. ‘Wat zal er van mijn arm kind worden?’ zou zij toen gezegd hebben. Goede Moeder! Alles, wat er van een mensch worden kan, is van uw kind geworden - een bewoner des hemels. Door de genade des Heeren is het geschied, en ook door middel van uwe gebeden. Is het niet zoo? Zij. Zoo is het. Ik heb dikwijls met Vader en Moeder van u gesproken. Hij. Is....... hier? Zij. Ja. Hij. Dat had ik niet gedacht. En toch - hoe kon ik het anders verwachten? Ik zelf ben immers hier! - Maar de geliefden, die ik op aarde achterliet, zal ik tijding van hen bekomen, of - verneem ik niets van hen tot op den stond des wederziens? Zij. Deze vraag zult gij u zelven dadelijk kunnen beantwoorden. Sla den blik derwaarts! Hij. Ik doe het; maar ik zie niets. Zij. Vestig uw oog nog langer op dezelfde plek - en wil zien. Ziet gij nu? Hij. Klaar en duidelijk. Welbekend is mij de plaats. Het kerkhof is het, waar ik uw stoffelijk overschot ter ruste bragt. De plek was mij zoo dierbaar; dikwijls ging ik er heen, en biddend op uw graf hief ik de oogen opwaarts, naar den hemel, waar wij thans beiden zijn. Onder schoone boomen en bloemen, dacht ik, zal zij daarboven wandelen; - onder boomen en bloemen moet ook haar stoffelijk omkleedsel rusten. Zoo ontstond een bloemhof en een haag, en al het liefelijke, wat het jaargetijde opleverde, versierde uwe laatste rustplaats. Zij. Ik wist het wel. Sla thans ginds een blik naar beneden. Wat ziet gij? Hij. Naast uw graf is een ander gedolven. De deur van het kerkhof gaat open; men draagt een doodkist; onze Kinderen volgen. Gij weent, mijne Lievelingen! gij weent zoo bitterlijk? o! Kondet gij ons zien, gelijk wij u zien, gij zoudt niet weenen, of het moest van verlangen zijn. De kist wordt in den kuil nedergelaten; zij werpen er een handvol aarde op. Nu is het graf digt; daar rust nu mijn stof naast het uwe. Gaat heen, lieve Kinderen! en een voorsmaak van den hemelschen troost, dien wij hier genieten, verkwikke uw hart! Keert intusschen dikwijls weder, en | |
[pagina 635]
| |
bezoekt het graf uwer Ouders! Als gij daar weent en bidt, willen wij u omzweven, en u hemelsche gaven brengen van den Heer. Wandelt steeds aan zijne hand! Hij is een goede Leidsman. Uwe Ouders hebben het ondervonden. En ééns brengt Hij ons hier allen te zamen. Zij. Amen! zoo zal het zijn. Hij. Hoort gij die klanken? Wat is dat? Vreemd en wonderbaar, als uit het bruisen der baren en liefelijke harpentoonen gemengeld, komen zij van gindschen kant en rollen den hemel door. Hoor! ook van de andere zijde een hemelsch gezang, gansch verschillend, maar even zonderling en verrukkend. Wat is dat? Zij. Het zijn Engelenkoren, die elkander op onmetelijken afstand antwoorden. Hij. Wat zingen zij dan? Zij. Altijd ter eere van den Éénigen, die de stof oplevert tot eindeloozen, eeuwigen lof. Hij. Reeds eenigen tijd wandelt daar eene gedaante. Zij. Beschouw haar van naderbij, en zeg mij, waarvoor gij ze houdt. Hij. Gij zult mij, daar ik pas aan de aarde ben onttogen, eene aardsche, kinderlijke vergelijking wel willen vergeven. Digt bij het huis, waar ik geboren werd - gij weet het, ofschoon gij toen reeds niet meer op aarde waart - had ik een hof geplant. Als dan de lente kwam, begaf ik mij in den hof, en verheugde mij in den wasdom van mijn jong plantsoen. Vele boomen waren daar, vele struiken, vele bloemen; ik kende ieder gewas; ik had het immers zelf geplant en verpleegd; elk werd door mij naauwkeurig opgenomen; en als het regt liefelijk groende, heerlijk bloeide, stevig opwies - dan gaf mij dit een onbeschrijfelijke vreugde. Zoo schijnt mij ook gindsche Man de hovenier in deze hemelsche dreven te zijn. Hij gaat daar heen, zoo stil en onmerkbaar; maar men kan het hem wel aanzien, dat alles hem naauwkeurig bekend is. Naar alle kanten werpt hij een opgeruimden, vrolijken blik, en hij schijnt zich hier in deze gansche schepping regt te verheugen. - - Hoe ben ik eensklaps zoo vreemd te moede? Tot hiertoe was ik zoo kalm; niet dan zachte gewaarwordingen doorstroomden mijne borst. Thans begint het hier binnen te stormen; mijn hart klopt en jaagt; mijn gezigt schemert; de hemel met al zijne heerlijkheid verdwijnt uit mijn oog; ik zie slechts hem, hem alleen. | |
[pagina 636]
| |
Bijkans is het, of ik weder smart gevoele; maar in die smart ligt eene hoogere zaligheid. Ik brand van verlangen om hem te naderen. Een bekende is het zeker, en echter heb ik hem nooit met ligchamelijke oogen gezien. Daar keert hij zich om; hij ziet ons aan. Hij schijnt zich over ons te verblijden. 't ls of een vreugdetraan in zijne oogen glinstert. Ik kan mij niet langer bedwingen; ik moet hem tegensnellen; ik moet hem zeggen, dat ik hem lief heb, zoo als ik nooit iets heb bemind. Hij heft de handen op - hoe? In de handen een lidteeken; uit het lidteeken een schitterend licht? Ja, dat zijn ze, dat zijn de doorboorde, zegenende handen! Hij zegent ons! Diep in mijn binnenste voel ik zijnen zegen. Thans weet ik, dat ik in den hemel ben; thans weet ik, dat hij het is. Zij. Ga - ga tot Hem! |
|