Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over de voortreffelijkheid van de hedendaagsche beoefening der natuurkundige wetenschappen.
| |
[pagina 610]
| |
te brengen. Het getuigenis der geschiedenis spreekt hier luid; en, zoo er al hier of daar stilstand of teruggang plaats heeft, zoo het licht der beschaving zich van de eene streek der aarde naar de andere verplaatsen moge, dit alles kan ons de algemeene waarheid niet doen in twijfel trekken, welke evenwel, dit erkennen wij gaarne, zoo men haar misduidt of verkeerd toepast, tot vele ongegronde opvattingen aanleiding geven kan. Van die vorderingen des menschelijken geslachts leveren ons bovenal de natuurkundige wetenschappen een overtuigend voorbeeld op. De Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij, in wier aanzienlijke afdeeling, te dezer stede gevestigd, ik thans de eer heb het woord te voeren, stelt zich ten doel, om deze wetenschappen op de nijverheid toe te passen, en daardoor algemeene welvaart te bevorderen. Ik acht het daarom niet vreemd van deze plaats, om in dit uur tot u te spreken over de voortreffelijkheid van de hedendaagsche beoefening der natuurkundige wetenschappen. Wanneer ik uwe toegevendheid inroep, M.H., verzoek ik u ernstig, zulks niet als eene gewone pligtpleging te beschouwen; ik gevoel levendig, hoezeer ik dezelve behoef. Niet gewoon in het openbaar te spreken, zou ik ook thans den schroom, dien ik daarvoor heb, niet ter zijde hebben gezet, ware het niet, dat vereerend en dringend aanzoek mij bewogen had, eene proeve, althans van mijnen goeden wil, te geven. Schenkt mij dan uwe toegenegene aandacht, die ik van mijne zijne door geene langgerekte rede op de proef zal stellen.
Beschouwen wij in de natuurkundige wetenschappen, zoo als zij thans beoefend worden, haren grondslag, hare leerwijze en hare toepassing. In al deze drie opzigten zal ons hare hooge voortreffelijkheid blijken. De bron, waaruit onze kennis der natuur voortvloeit, is waarneming. Hoe eenvoudig deze opmerking is, men zou zich echter vergissen, wanneer men meende, dat hare waarheid altijd even levendig gevoeld was, en dat | |
[pagina 611]
| |
zij altijd tot rigtsnoer van het onderzoek der natuurkenners had verstrekt. Er is een tijd geweest, toen men niet uit waarneming, maar uit het gezag van beroemde mannen de kennis wilde afleiden, als ware hun door de Godheid het uitsluitend regt opgedragen, om hunne oogen en verdere zintuigen te gebruiken, en als ware het overige menschdom slechts met die zintuigen begiftigd, om het werk van enkele menschen, niet om de werken des Scheppers zelven te onderzoeken. Van dezen verkeerden weg riep de onsterfelijke baco de geleerden terug; en inderdaad, hoe is op denzelven voortgang mogelijk? Even min als in afgeleide springfonteinen het water hooger stijgen kan dan het staat in de hoofdbron, even min kan zulke geleende kennis meer bevatten dan hetgeen reeds vroeger bekend was. Wij ontkennen het niet, dat velen nog niet geheel van dien dwaalweg zijn teruggekeerd; men vindt nog menschen, en men zal nog wel altijd zoodanige vinden, voor wie het licht, dat van de natuur afstraalt, niet zoo bekoorlijk is als dat, hetwelk door een blad papier, nadat het onder de drukpers gelegen heeft, wordt teruggekaatst. Maar het zijn ook dezen niet, aan welke wij den tegenwoordigen bloei der natuurkundige wetenschappen te danken hebben. Doch het is niet genoeg, dat men de natuur en hare werkingen gadesla; zullen onze waarnemingen werkelijk leerzaam worden, dan verlangen wij in dezelve de hoogst mogelijke naauwkeurigheid. Het is deze naauwkeurigheid der waarneming bovenal, waardoor de latere natuurkunde belangrijke vorderingen heeft gemaakt. Om een verschijnsel naauwkeurig te kennen, moeten wij het ontdoen van al het toevallige; wij moeten trachten hetzelve naar willekeur te wijzigen, en daaruit ontstaan de zoogenoemde proefnemingen. Om dezelve te kunnen bewerkstelligen, heeft men verschillende werktuigen uitgedacht. Door deze werktuigen heeft de wetenschap vorderingen gemaakt, waarvan de Ouden, die van dat hulpmiddel verstoken waren, zich geen denkbeeld konden vormen. Gaan wij toch de | |
[pagina 612]
| |
rij der natuurkundige werktuigen door, dan staan wij, bij eene geschiedkundige beschouwing, verbaasd over den nieuwen oorsprong van schier allen. Welken invloed de drukking der dampkringslucht op den toestand der ligchamen uitoefent, kon men uit waarneming niet afleiden, ten zij men de ligchamen ook zoo veel mogelijk van die drukking kon ontheffen; en eerst in het midden der zeventiende eeuw vervaardigde otto van guericke de eerste luchtpompen. - De waarneming leerde wel, dat de ligchamen door de warmte worden uitgezet; maar hoe kon deze uitzetting de maatstaf van den graad van warmte worden, zonder de uitvinding van den thermometer, die eerst op het eind der zestiende eeuw plaats had, ja zelfs zonder dat dit werktuig, door de gelijkmatige verdeeling van eene tusschen twee vaste punten in liggende ruimte, algemeen vergelijkbaar geworden was? eene verbetering, die niet dan tot het begin der vorige eeuw teruggaat, en welke biot aan newton gelooft te moeten toeschrijven. - Welke denkbeelden kon men zich vormen van het wezenlijk weefsel van planten en dieren, welke ontdekkingen doen in de geschiedenis van derzelver wording en ontwikkeling, wanneer niet de beperktheid van ons gezigt geholpen werd door het mikroskoop, mede eene uitvinding van lateren tijd, maar die tot op onze dagen toe steeds verbeteringen ondergaat, zoodat zich de grenzen van het heelal in de rigting der kleinste ruimte steeds verder en verder voor den waarnemer uitbreiden? - Dat, om van niets meer te gewagen, gewreven barnsteen kleine ligchaampjes tot zich trekt, scheen eene zonderlinge waarneming, doch die op onze natuur- en scheikundige wetenschappen zekerlijk buiten invloed gebleven zou zijn, had men niet op werktuigen nagedacht, om die verschijnsels te versterken; en echter de invoering van zoogenoemde electriseermachinen in den werktuigkundigen toestel der natuurkunde dagteekent eerst van het midden der vorige eeuw. Van scheikundige werktuigen behoef ik niet te gewagen; want dat deze wetenschap eerst in het laatst der | |
[pagina 613]
| |
vorige eeuw in hare grondslagen verbeterd en als op nieuw geschapen is, weet gij allen. Wij zien derhalve de oorzaken blootgelegd, waaraan de tegenwoordige toestand der natuurkundige wetenschappen deszelfs hooge voortreffelijkheid te danken heeft. Is waarneming de eenige ware en zekere grondslag onzer kennis in het wijduitgestrekte gebied der natuur, dan zal deze kennis zich noodwendig moeten uitbreiden in dezelfde mate als de waarnemingen naauwkeuriger en veelvuldiger worden. Het gebruik van werktuigen opent eene onuitputtelijke bron van kennis. Men vormt zich van dezelve een verkeerd begrip, wanneer men meent, dat derzelver nut zich beperkt tot het verzinnelijken van enkele natuurverschijnsels, of tot het doen van zoogenaamde proeven, die tot veraangenaming van natuur- en scheikundige voorlezingen moeten dienen. Wij ontkennen niet, dat er zulke werktuigen zijn, en wij zijn ver van dezelve alle als onnuttig en beuzelachtig te beschouwen; maar tot uitbreiding van kennis bij reeds geoefende natuurkenners dienen zij niet, en zij vertoonen ons daarenboven dikwerf de verschijnsels met eene van hunne inrigting afhankelijke onvolkomenheid, welke bij jeugdige aanvangers somtijds wantrouwen in de waarheid, tot wier bevestiging zij moeten dienen, kan opwekken. Men kan het zelfs als een kenmerk der hedendaagsche natuurkunde aanmerken, dat zij in dergelijke werktuigen armer is dan die der vorige eeuw, en dat modellen van natuurverschijnsels (vergunt mij deze uitdrukking!) meer en meer tot de geschiedenis der wetenschap beginnen te behooren. Maar wij bedoelen hoofdzakelijk die algemeene werktuigen van waarneming of proefneming, welke ons de werking der natuur in verschillende omstandigheden leeren nagaan, en welke dagelijks tot nieuwe ontdekkingen aanleiding geven, van welke de eerste uitvinders dier werktuigen dikwerf geen denkbeeld hebben gehad. - Welk gedeelte is er bijkans in het wijduitgestrekte gebied der zuivere en toegepaste natuurkundige wetenschappen, waar men van den barometer en thermometer niet het veel- | |
[pagina 614]
| |
vuldigst gebruik maakt? Zij vergezellen den natuurkenner, die der bergen toppen beklimt, en dienen hem, om derzelver hoogte te bepalen; en, zonder die weinige kwik, in een' glazen bol opgesloten, wat zou de onderzoeker van het leven aangaande de eigene warmte der dieren, wat de onderzoeker van het zamenstel onzer aarde van de warmte onder hare oppervlakte, van de gemiddelde warmte der verschillende landstreken kennen? Heeft niet eene gelukkige en vernuftige aanwending van dit werktuig aanleiding gegeven tot eene hoogst eenvoudige wijze, om de meerdere of mindere hoeveelheid waterdamp te bepalen, waarmede de dampkringslucht bezwangerd is? - Geheele hoofdstukken van onze natuurkundige wetenschappen danken hunnen oorsprong aan die eenvoudige werktuigen, en uit de zalen der natuurkundige scholen zijn zij als verhuisd in de talrijke werkplaatsen van honderden verschillende kunstenaars. Maar wij noemden in de tweede plaats de verbeterde leerwijs, en denken hierbij vooral aan de eenvoudiger verklaringen, die in de natuurkundige wetenschappen meer en meer veld winnen. Eenvoudigheid, (het was de waarachtige spreuk van onzen onsterfelijken boerhaave) eenvoudigheid is het kenmerk der waarheid. En gelijk het ware eigenlijk alleen is, terwijl het valsche slechts schijnt, zoo is ook elke onware verklaring der natuurverschijnsels slechts waan en eene schijngestalte, die bij helderder licht verdwijnt. Ik behoef uit de geschiedenis der scheikunde slechts het phlogiston der Stahlianen te noemen, hetwelk men meende, dat bij de verbranding der ligchamen en de zoogenoemde verkalking der metalen ontsnapte, zoodat dit ligchaam de zonderlinge eigenschap moest hebben van de zelfstandigheden, waarin hetzelve aanwezig was, ligter te maken dan zij anders zijn konden! Doch de dwaling, voor zoo ver zij geleerde dwaling is, heeft nog een wezenlijker kwaad ten gevolge dan loutere onkunde. Zij verstikt het onderzoek, en wiegt den geest in slaap met eene schijnbare bevrediging van zijne zucht naar dieper inzigt. Waar | |
[pagina 615]
| |
men meent reeds gevonden te hebben, zoekt men niet; en is het hieraan niet toe te schrijven, dat de ongerijmdste begrippen eeuwen lang van geslacht tot geslacht zijn voortgeplant, als ware het ons ter waarschuwing, dat niet alles voor zuiver goud te houden is, wat door het gezag der eeuwen als zoodanig geëikt is? Wanneer shakespeare zijnen hamlet deze woorden in den mond legt: ‘Er zijn, horatio, meer dingen op aarde en in den hemel, dan waarvan in uwe wijsbegeerte gedroomd wordt,’ helaas! dan mogen wij er wel zuchtende bijvoegen, dat er in onze wijsbegeerte ook vele dingen zijn, waarvan op aarde en in den hemel niets te vinden is. Daar evenwel, zelfs in de verste toekomst, voor den beperkten mensch de kennis der natuur wel altijd stukwerk blijven zal, zoo moeten wij ons getroosten, dat er aan onze wijsbegeerte vele dingen onbekend blijven, die in hemel en aarde bestaan, wanneer zij zich slechts ontdoen kon van alles, wat in hemel en aarde niet bestaat. Terwijl er duizend wegen zijn, die tot dwaling voeren, zoo is er slechts één weg, die tot de waarheid geleidt. Vanhier de veelvuldige verklaringen der oude wijsgeeren, die bij het licht van latere dagen als dwalingen erkend zijn. Behoef ik hier te herinneren aan de stelling van aristoteles, dat er ligte ligchamen waren, even gelijk zware, omdat sommige oprijzen? Wanneer er Nereïden waren, en zij vervaardigden eene natuurkunde volgens die grondstelling, gelijk torricelli het zich voorstelde, dan zouden zij veel, 't geen wij onder de zware ligchamen tellen, ligt noemen, zoo als was, hout, olie. Het noemen van torricelli herinnert mij hier aan die vrees voor het ijdel, waaruit de Ouden de werkingen van zuigpompen en der hevels verklaarden, zoodat het water, hoezeer anders niet geneigd om op te klimmen, liever opklom, dan eene ledige ruimte over te laten. Men had eenmaal in eenen tuin te Florence eene zeer lange pomp vervaardigd; toen men echter met ver- | |
[pagina 616]
| |
bazing zag, dat het water slechts tot de hoogte van 32 voet te brengen was, vervoegde men zich bij galilaei, die, het zij dan schertsend, het zij om zich van de vragers te ontslaan, tot antwoord gaf, dat de natuur slechts tot de hoogte van 32 voet toe afschuw voor het ijdel had! Althans het was voor het vernuft van zijnen grooten leerling torricelli bewaard, om aan te toonen, dat kwikzilver in eene glazen buis, die aan het eene einde gesloten was, en welke daarmede was opgevuld, nadat men de buis met het geopende einde naar beneden in een' kwikbak plaatst, niet hooger staat dan omstreeks 28 duim, zoodat men zeggen moet, dat in met kwik gevulde buizen de afschuw voor het ijdel slechts tot eene hoogte van 28 duim gaat; ten zij men liever, met torricelli, de drukking der lucht voor de oorzaak van beide verschijnsels houden wil, zoodat de hoogte van water- en kwikkolom beantwoordt aan beider soortelijk gewigt, d.i. juister gesproken, omgekeerd evenredig is aan hetzelve. Pascal kwam op de gelukkige gedachte, om dezen strijd te beslissen door de proefneming, of, bij verkorting van de drukkende kolom der dampkringslucht, ook de kwikkolom nederdaalt; en perrier beklom met torricelli's buis den Puy de Dôme, en zag op deszelfs top werkelijk de kwik omtrent 3 duim lager staan. Van dien tijd af was er geen vrees voor het ijdel meer in de leerstelsels der natuurkundigen, en torricelli's werktuig, de reeds vroeger vermelde barometer, werd algemeen ingevoerd, om de veranderingen in de drukking der dampkringslucht op eene gemakkelijke wijze te kunnen waarnemen. In zijne vernuftige Gesprekken over de veelheid der Werelden, stelt fontenelle zich voor, dat die oude wijsgeeren eene hedendaagsche tooneelvertooning bijwoonden, en in de Parijsche Opera faëton naar omhoog zagen stijgen, en dat zij de koorden, waarmede hij werd opgetrokken, niet konden ontdekken, noch wisten, hoe het achter de schermen gesteld was. De een zou zeggen, het is eene verborgene eigenschap, | |
[pagina 617]
| |
die faëton opheft. De ander, faëton bestaat uit zekere getallen, die hem doen opstijgen. Wederom een ander, faëton heeft eene zekere liefde voor het bovenste gedeelte van het tooneel; hij is niet op zijn gemak, wanneer hij er niet is. Een vierde, faëton is niet gemaakt om te vliegen; maar hij wil echter liever vliegen, dan het bovenste gedeelte van het tooneel ledig laten; en duizend andere hersenschimmen meer, door welke het te verwonderen is, dat de hooggeprezene Ouden niet sinds lang hunnen goeden naam verloren hebben. Eindelijk komen descartes en eenige andere latere onderzoekers, en zeggen, faëton rijst, omdat hij met touwen getrokken wordt, en omdat een gewigt, zwaarder dan hij, naar beneden gaat. Zoo gelooft men thans niet meer, dat een ligchaam zich beweegt, ten zij het getrokken of voortgestuwd worde door een ander; en hij, die de natuur zag zoo als zij is, zou als 't ware de inrigting zien van het tooneel achter de schermen. Meent niet, dat door deze eenvoudige verklaring het schouwtooneel der natuur iets van deszelfs schoonheid of aantrekkelijkheid verloren heeft. Het is zoo, bij eene tooneelvertooning zou het de illusie, gelijk men het noemt, verstoren, wanneer men alles zag zoo als het geschiedt; en hoezeer men weet, dat het geene wonderen zijn, men schept vermaak in de begoocheling, en laat het voor den werktuigelijken kunstenaar over, om over het raderwerk en den geheimen toestel na te denken. Maar in de natuur is het geheel anders. Hier wil men geene begoocheling; men zoekt waarheid. En wanneer ons nu het naauwkeurigst onderzoek tot eene spaarzaamheid van middelen geleidt, waarvan men geen denkbeeld had, wie zal zijne bewondering niet hooger voelen opklimmen, als hij de vele en verbazend verschillende uitwerkselen ziet, die door deze eenvoudige beginselen en krachten worden te weeg gebragt? Inderdaad het is niet het aantal van bijzondere daadzaken alleen, het is dit zelfs niet hoofdzakelijk, 't | |
[pagina 618]
| |
welk den waren rijkdom der wetenschappen uitmaakt. Onze redelijke geest vraagt naar eenheid; en het is in geenen deele een kenmerk van 's menschen beperktheid, maar veeleer van zijnen voortreffelijken aanleg, dat hij algemeene begrippen zoekt door het opsporen van betrekkingen en menigvuldige vergelijkingen. Is het dan wonder, dat verschijnsels, die in 't begin, als enkele bijzonderheden, dikwerf zonder zamenhang met alle andere natuurverschijnsels zich voordoen, veelal de zaden zijn van allergewigtigste en op de meest verschillende beschouwingen invloeijende waarheden? Wij maakten reeds melding van het eigenaardig verschijnsel, dat gewreven barnsteen kleine, ligte ligchaampjes tot zich trekt. Eeuwen moesten er verloopen, eer men van dezelfde kracht, die dat verschijnsel te weeg bragt, zulke verbazende uitwerkselen zag, dat men ze met den bliksem vergeleek, tot dat franklin's stoutmoedige hand het bliksemvuur uit de wolken trok, om deze overeenkomst te bewijzen. Diezelfde electriciteit was het, welke wederom als een vreemd, op zichzelf staand verschijnsel zich bij dierlijke ligchamen scheen te vertoonen, toen galvani zijne eerste ontdekkingen deed; maar volta's doorzigt zonderde het toevallige van het wezenlijke af, en leerde, dat de werking alleen van de aanraking van twee ongelijksoortige metalen of stoffen afhangt, dat de spier daarbij slechts als geleider beschouwd moet worden, en dat het Galvanismus niets dan electriciteit was; tot dat het hem gelukte, de beroemde kolom uit te vinden, waardoor deze electrieke verschijnsels versterkt werden, en waardoor, even gelijk door de in het midden der vorige eeuw uitgevondene Leidsche flesch, de hevigste schokken konden worden voortgebragt, met dat verschil alleen, dat de schokken aanhoudend zijn, en niet, gelijk die der Leidsche flesch, plotseling voorbijgaan. Het was de uitvinding der Voltasche kolom, met welke de negentiende eeuw die schoone rij van ontdekkingen opende, welke tot op onze dagen niet ophouden. De scheikundige werkingen van dien toestel gaven tot de proeven van ni- | |
[pagina 619]
| |
cholson aanleiding. Zij deden davy bewijzen, 't geen reeds lavoisier's genie had gegist, dat loogzouten en aarden met zuurstof verbondene metalen waren. Oerstedt ontdekte nu voor het eerst den merkwaardigen invloed, die, door een' de beide polen der kolom verbindenden geleidraad, op de magneetnaald wordt uitgeoefend. Eene rij van nieuwe, electro-magnetische verschijnsels werd bekend; eene voorbijgaande magnetische kracht wordt als door een' tooverslag opgewekt, zoodat een stuk week ijzer, 't welk anders in 't geheel geen aantrekkend vermogen uitoefent, nu eensklaps verbazende gewigten draagt; en faraday leerde, omgekeerd, in onze dagen, door de magneet zelve electrische vonken en andere verschijnsels voortbrengen. Wie staat niet verbaasd, als hij deze volgreeks van ontdekkingen nagaat, die ik u hier met vlugtige trekken heb afgeschetst? En nu keeren wij in onze gedachten terug tot den barnsteen, waaraan thales, of wie het dan ook zijn moge, het eerst het vermogen van aantrekking opmerkte, en zien den eersten schalm van eene onafzienbare keten! Leert dit voorbeeld ons overtuigend den tegenwoordigen voortgang der natuurkundige wetenschappen, het doet zulks vooral door het verband, hetwelk latere ontdekkingen in vroeger onzamenhangende daadzaken heeft gebragt. En deze twee eigenschappen zijn het voornalijk, - eenvoudiger verklaring van de verschijnselen en dieper inzigt in den zamenhang tusschen de onderscheidene werkingen der natuur, - waardoor zich de natuurkundige wetenschappen thans meer dan ooit onderscheiden. Intusschen valt het niet te ontkennen, dat men zich, bij het herleiden van verschillende verschijnsels tot ééne en dezelfde oorzaak, voor overijling hoeden moet, en dat zelfs de latere tijden ons van deze overijling waarschuwende voorbeelden opleveren. Wanneer gewigtige ontdekkingen den toestand eener wetenschap als herscheppen, dan ontstaat een nieuw licht, hetwelk dikwerf zoo helder schijnt, als ware er nu geene duisternis meer. | |
[pagina 620]
| |
Latere ontdekkingen doen dikwijls twijfelingen ontstaan. Heeft het vorige licht iets van deszelfs helderheid verloren? Voor zoo ver het wezenlijk licht der waarheid was, kan het niet verloren hebben; maar het is alsof de oogen, langzamerhand aan hetzelve gewoon geworden, nu, met behulp van dat licht zelve, steeds scherper en naauwkeuriger zien. Ik behoef hen, die met de geschiedenis der wetenschappen bekend zijn, slechts aan lavoisier's ontdekkingen, aan de buitengewone klaarheid van het stelsel der grondvesters van de antiphlogistische scheikunde te herinneren. Was het niet alsof alles ontdekt was? De zamenstelling van alle zuren, de ware aard der verbranding, de ademhaling, de dierlijke warmte en wat al verder! Of willen wij een voorbeeld, dat in onze dagen valt; scheen het niet alsof de scheikundige werking der Voltasche kolom overtuigend aantoonde, dat scheikundige verwantschap één was met electriciteit; en was men niet een nieuw tijdperk, dat van het electro-chemismus, ingetreden, tot dat faraday ook hier twijfelingen opperde, die aantoonden, dat men het doel nog niet bereikt had? Ontleenen wij uit deze laatste gedachte, dat het doel nog niet bereikt is, geene twijfeling aangaande den bloei en de hooge voortreffelijkheid der natuurkundige wetenschappen in onze dagen. Voortreffelijk noemen wij dien toestand, M.H., maar het is in vergelijking met vroegere tijden; want op het uitgestrekte gebied der natuurkundige wetenschappen zijn wij nog slechts enkele schreden voorwaarts gegaan. Ontmoedigend moge deze gedachte voor ijdelheid en vadzigheid wezen, die zich gaarne in het bezit der wijsheid zouden wanen; bemoedigend is zij voor den waren onderzoeker, die, overtuigd van het onvolkomene aller menschelijke kennis, de hoogste bestemming van het menschdom hier op aarde in oefening der krachten en vermogens van den redelijken en onsterfelijken geest gelegen acht. Maar, zegt men veelligt, die naauwkeurige kennis is voor den geleerde van beroep bewaard; op het gemeene | |
[pagina 621]
| |
leven en op de algemeene welvaart heeft zij geen' invloed. Het getuigenis der ervaring zou deze stelling genoegzaam wederleggen, al ware hare ongegrondheid ook niet overtuigend door uit den aard der zaak ontleende redeneringen reeds vooraf aan te toonen. Wanneer toch de natuurkundige wetenschappen de grondslagen uitmaken van alle onze kunsten, waarbij wij de voorwerpen der natuur naar onze behoeften gepast aanwenden, hare krachten tot onze bewerkingen bezigen, - en het is overbodig, nuttelooze bewijzen voor eene ontwijfelbare zaak aan te voeren, - wanneer dan de natuurkunde op nijverheid en welvaart in het algemeen invloed heeft, wat dunkt u, M.H., zal die invloed niet ruimer, niet weldadiger zijn, hoe volkomener de wetenschap zelve is, waarvan hij uitgaat? Maar ook het getuigenis der ervaring spreekt hier luid. Wanneer onze vaderen, die vóór veertig of zelfs vóór dertig jaren gestorven zijn, konden opzien uit hunne graven, of andermaal deze aarde betraden, zouden zij voor hunne verbazing naauwelijks woorden weten, wanneer zij niet slechts op onze stroomen de talrijke schepen zagen, die de Ouden veelligt bezield zouden noemen, omdat zij door inwendige beweging worden voortgestuwd; maar wanneer zij diezelfde, door den adem van waterdamp voortgedrevene, kielen ook de zee zagen ploegen, en, van den invloed der winden onafhankelijk, het eene werelddeel aan het andere nader verbinden; wanneer zij dienzelfden damp in onze fabrijken thans datgene zagen verrigten, 't geen te voren door honderd menschenhanden met groot tijdverlies moest geschieden; wanneer zij.... maar ik wil thans niet herhalen, hetgeen de meesten uwer zich herinneren zullen gehoord te hebben, toen een onzer Medeleden, met rijke keuze van zaken en in levendige trekken, den voordeeligen invloed der natuurkundige wetenschappen op de nijverheid afschetste, als die haar van aard hebben veranderd, haar hebben verbeterd en uitgebreid, en nieuwe bronnen voor de volksvlijt hebben geopend. | |
[pagina 622]
| |
Doch niet tot de bevordering der nijverheid alleen is de invloed der natuurkundige wetenschappen beperkt; zij hebben eene ruimere toepassing op alwat tot veraangenaming van het leven, tot beveiliging onzer bezittingen behoort. Behoef ik andermaal van het nut der afleiders te spreken, die toch aan geene loutere gissing, dat de bliksem een electriek verschijnsel zijn kon, maar aan dadelijke waarneming hunnen oorsprong verschuldigd zijn? Zoo er nog bewijzen voor hunne nuttigheid ontbraken, Doesburgs kerktoren zou in ons vaderland alle twijfelingen kunnen wegnemen, als waarin te voren herhaalde malen de bliksem sloeg en groote schade aanregtte, maar die nu sinds vijftig jaren door de zorg van kraijenhoff beveiligd werd. En ook in dit belangrijk werktuig bragt later tijd gewigtige verbeteringen aan, zoo als het beveiligen van het onderste, onder den grond verborgene en aan het gezigt onttrokkene gedeelte des geleiders, door het inmetselen in een steenen, met houtskool gevuld kanaal, waardoor voorkomen wordt, dat het beveiligingsmiddel, waarop men zich verliet, bedriegelijk en gevaarlijk zou worden. - De Galvanische electriciteit gaf aan davy een middel aan de hand, om het koper der schepen tegen de werking van het zeewater te beveiligen, door het in aanraking te brengen met zink, tin of ijzer; en dit zelfde middel bezigde hij ook met goed gevolg, om de ijzeren stoomketels voor oxydatie en gevaarlijke afslijting te bewaren. Hoe kan in Nederland iets, dat tot de zeevaart betrekking heeft, anders dan algemeene belangstelling wekken? Onvermeld mag dan ook de ontdekking van barlow niet blijven, om, door middel van eene ijzeren plaat, de miswijzing van het kompas, welke door den invloed van het scheepsijzer veroorzaakt wordt, te vernietigen, waarvan de groote nuttigheid, vooral bij reizen naar de Noordpool, gebleken is. In elk schip kan het ijzer, hetwelk zich op hetzelve bevindt, wat deszelfs werking op het kompas betreft, als in één punt vereenigd gedacht worden, zoodat men, aldaar een' ijze- | |
[pagina 623]
| |
ren bol van genoegzame grootte plaatsende, dezelfde werking op het kompas zoude waarnemen, als door de vereenigde krachten van het scheepsijzer op hetzelve wordt uitgeoefend. Door eene achter het kompas geplaatste ijzeren plaat wordt de magneetnaald nu blootgesteld aan twee krachten van tegengestelde rigting, welke men door proefneming van gelijk vermogen maken, en alzoo de aantrekking van het scheepsijzer bij alle rigtingen van het schip nagenoeg vernietigen kan. - Welke behoeften, eindelijk, zijn algemeener, dan die van zich tegen de koude te beschutten en zich te voeden? Maar welke verpligtingen heeft dan niet het menschdom aan wetenschappen, die ons leeren hier alles te besparen, die door den invoer van meer voedende planten in den landbouw den grond als uitgestrekter maakt, en die een' rumford in staat stelden, om met weinige penningen armen te voeden, en om dus met geringe middelen de weldaden uitgebreider en algemeener te maken! - aan wetenschappen, die de lucht leeren zuiveren, zoodat de vernielingen van den oorlog, bij opeenhooping van gekwetsten en lijken in groote steden, geene pestkoortsen meer na zich slepen; die het onzuivere water drinkbaar en helder maken, en het op lange zeereizen tegen bederf leeren bewaren; die eindelijk de voor de gezondheid schadelijke vervalschingen doen kennen, waarmede de hebzucht zich niet ontziet, zelfs de eerste benoodigdheden des levens te vergiftigen! - Welke behoefte is grooter en algemeener in beschaafde landen, dan die van het vuur; maar welke middelen heeft men niet uitgedacht, om deszelfs werking, met besparing van brandstof, te vermeerderen; en hoe nuttig is niet in onze dagen de verwarming van groote gebouwen door warm water, zoo wel in uitwinning van onkosten, als in vermindering van het gevaar van brand? Had men deze wijze van verwarming meer algemeen ingevoerd, dan zou waarschijnlijk het Engelsche Parlement zich niet beroofd hebben gezien van eene vergaderzaal, in welke | |
[pagina 624]
| |
oude herinneringen liefde voor oude en eerwaardige instellingen konden opwekken of aankweeken. Doch wij kunnen ons pleit voldongen achten. Ééne opmerking nog ten besluite. De weldaden, die de natuurkundige wetenschappen aan het menschdom bewijzen, zijn algemeen en blijvend. Niet tot een enkel volk beperkt, breiden zij zich over alle volken uit, zonder iets in waarde te verliezen; en, welke menschelijke instellingen ook verdwijnen mogen, zij blijven bestaan tot de laatste nakomelingen. Wat menschelijke dwaasheid en dwaling ook afbreken, wat de woede van verdoolde volken ook vernietige, dit goede zaad wordt nooit verstikt, maar draagt steeds overvloediger en heerlijker vruchten. In welk een schoon licht verschijnt ons, bij die waarachtige overtuiging, de kennis der natuur; en de namen van franklin, rumford, lavoisier, berthollet, davy en zoo vele anderen, zijn het niet de namen van weldoeners des menschdoms? Het is zoo, M.H., de beoefening der wetenschappen vordert niet in de eerste plaats, dat men zich om nuttige uitkomsten bekommere; zij eischt waarheidsliefde, en het is haar om bevrediging van de zucht naar kennis, niet om voordeel te doen. Maar wij moeten daarom niet meenen, dat of eene afzonderlijke beoefening der wetenschappen uit zuivere waarheidsliefde, zoo zij gelukkigen uitslag heeft, ooit onvruchtbaar voor het menschelijk geluk wezen kan, of dat eene echt wetenschappelijke toepassing op nuttige kunsten en bedrijven ooit den waren geleerde tot oneer zou verstrekken. Gewoonlijk echter geeft de wetenschap slechts den eersten wenk, en de uitvoering van het ontwerp laat zij aan anderen over; zij strengelt waarlijk den algemeenen band, die menschen aan menschen bindt, steeds naauwer en vaster. Zoo heeft men het gezien, dat Duitsche geleerden, die veelligt nimmer een zeeschip aanschouwden, de zeevaartkunde verbeterden, en daarvoor door zeevarende Mogendheden beloond werden. In eene welgeordende maatschappij heeft de mensch | |
[pagina 625]
| |
in dezen toestand van beschaving verschillende kringen van werkzaamheid. Het schijnt wel, als had elk slechts zijnen akker te bestellen, en als waren die kringen buiten aanraking, zoo lang niet eigenbelang ze verder uitzet en botsingen te weeg brengt; - maar het is slechts schijn. Onwillends en onwetends bevordert elk, die met waren ijver en met goed verstand slechts zijn eigen geluk wil bevorderen, tevens dat van anderen. Door ijver en nuttige werkzaamheid van elk burger bloeit de geheele Staat. Gelukkig hij, die dat regt gevoelt, en die niet slechts onwillends en tegen zijne bedoeling eenig algemeen goed sticht, maar daarentegen, met verstandig overleg en wijze keuze, alles doet, wat menschengeluk rondom hem kan bevorderen! Gelukkig de maatschappij, waar kennis en wetenschap, door vereenigde pogingen van allen, het beeld dragen der weldadige zon, en, even als zij, niet licht alleen, niet warmte alleen, maar licht en warmte tevens verspreiden! |
|