| |
| |
| |
Herinneringen aan Parijs en deszelfs omstreken, 1834, van een' jeugdigen geneeskundige.
De Julij-dagen, 27, 28, 29 Julij 1834.
Het is eene zeer oude maar niet minder ware opmerking, dat verandering en afwisseling de kenmerken zijn van alle ondermaansche dingen, en teregt zegt zeker schrijver: niets is hier bestendig, dan de onbestendigheid. Bij de feestvieringen van de drie vermaarde Julij-dagen van 1830 rees deze opmerking dan ook weder bij mij op; en gelijk men haar kan toepassen op alle wereldsche zaken, zoo paste ik haar toe op het lot van Vorsten en volken. Nog staat het mij levendig voor den geest, in de nieuwspapieren gelezen te hebben, (en het was toen waarheid) dat het volk op onderscheidene plaatsen in België, op eene reize, die Koning willem deed, de paarden van het rijtuig afspande, en als in triomf met houra's! en leve de Koning! den wagen zelf voorttrok. Een jaar slechts later riep men: weg met willem en het Huis van Oranje! en men zwoer voor eeuwig de regering van hem en van zijn gansche geslacht af.
Na den val van napoleon vernietigde men in Frankrijk, zoo veel mogelijk, alle de sporen van zijn bestuur; men beschouwde hem als eenen tiran. Hij, die eens Europa deed beven, sterft als balling op St. Helena. Nu wordt hij weder vergood; men noemt hem den onsterfelijken napoleon, en zijn standbeeld prijkt, levensgrootte, op de place Vendôme.
In 1827 schreef men van karel X: ‘Alles voorspelt ons, bij het begin der regering van karel X, niet minder gelukkige dagen. Zijne minzaamheid heeft alle harten gewonnen; hij betoont zich inderdaad als de vader der armen en de trooster der ongelukkigen. Wat heeft men niet te verwachten van een bestuur, dat onder zulke heilspellende voorteekens begint!’ En nu is die zelfde Vorst onttroond en balling; terwijl lodewijk philips de teugels van het bewind over Frankrijk in handen heeft.
In den aanvang zijner regering wandelde lodewijk philips eens incognito in de nabijheid van het Palais Royal: hij werd herkend; het volk droeg hem als op de handen;
| |
| |
onder vreugdekreten keerde de Koning naar de Tuileriën terug. Nu begeleidt hem overal eene wacht; dienaren in gewone kleeding (hommes gris geheeten) zijn in de nabijheid. Het volk bewaart een diep stilzwijgen, en de degens der Adjudanten ligten de hoeden af, die anders op de hoofden als vastgekleefd zouden blijven. Ziehier dus weder de onbestendigheid, en wel inzonderheid van de volksgunst!
Ik vergeleek de aangekondigde feestviering met dergelijke in het vaderland: welk een verschil! Zonder voorafgaande annonces, affiches enz. bereidt het volk in Noord-Nederland zichzelf een feest, en schijnt één groot nuisgezin te vormen; vlaggen en wimpels waaijen en wapperen, en geen enkel huis, hoe gering ook, dat des avonds niet schittert van licht. Hier geest de regering de feesten; het volk gaat zien, doch blijft koel en onverschillig.
Inderdaad, zoude men gelooven, dat ik bij de zoo veel gerucht makende Julij-feesten, die men in Holland naar eene groote schaal afmeet, bijna den geheelen dag rustig op mijne kamer zat te werken? Deze zoo hoog opgevijzelde feesten beantwoordden geenszins aan mijne verwachting, en zijn inderdaad nietig en ellendig. De ondervinding bevestigde ook hier weder, dat men zich geheel verkeerde denkbeelden vormt van hetgeen op verre van ons verwijderde plaatsen voorvalt. Het zien of bijwonen van plegtige gebeurtenissen of feestvieringen stelt onze verwachting dikwijls droevig te leur; want zeer zelden gaat iets onze verwachting te boven. Onze verbeelding draagt hiertoe het hare bij; deze toch gaat, zoo als jouy zegt, altijd verder dan de wezenlijkheid, en gelijk zij de lagchende beelden, die zij toovert, met alle bevalligheden versiert, zoo overdrijft zij ook aan den anderen kant het ijselijke der tafereelen, die zij ons met zulke sterksprekende en schrikwekkende kleuren afmaalt.
Bij het lezen der aankondiging, en bijzonder van de volgende zinsnede, stelde de verbeelding mij iets grootsch voor: ‘Er zullen drie groote masten opgerigt worden, met de vaandels der nationale kleuren: gedurende de lijkdienst zullen deze masten met floers bedekt zijn.’ Hoe verbaasd stond ik, toen ik drie leelijke en verschotene driekleurige vlaggen zag! - Alles is voorts rustig; een weinig meer menschen op de been, verwittigen ons alleen, dat er iets bijzonders plaats heeft.
Op Maandag-morgen is er groote revue van de Nationale
| |
| |
Garde en de troepen te Parijs. Zal ik er heengaan? Neen; lieve hemel! ik zag dezelve reeds tot walgens toe: sedert drie jaren maakte ik een werkelijk deel van menige revue uit: de naam alleen kan mij doen geeuwen. Ik ging dus naar het Hôtel Dieu, en werkte den ganschen morgen; des avonds echter won ik berigten in omtrent den afloop der wapenschouwing.
Wat moet men denken van den geest des volks, bij de vrijwillige verschijning van meer dan 24000 leden der Nationale Garde op de wapenschouwing des Konings? Ik zeg, vrijwillige verschijning; want geen hunner is genoodzaakt te komen, en de afwezigen ondergaan geen de minste straf. Is de groote menigte volk, waaruit de Nationale Garde bestaat, zoo zeer ingenomen met het thans bestaande Gouvernement? De zeer schaars gehoorde kreten: vive le Roi! zijn, dunkt mij, een ontkennend antwoord op deze vraag. Of heeft men geleerd, dat revolutiën gelijk zijn aan de schokken eener hevige aardbeving, die onherstelbare verwoestingen voortbrengt? dat alle verandering geene verbetering is? dat men dikwijls, bij het vernietigen of herstellen van het eene kwaad, tot een ander en nog erger kwaad kan vervallen? (Incidit in Scyllam, qui vult vitare Charybdim.) Verschijnt deze groote menigte burgers, om te toonen, dat zij de rust liefhebben, en geene nieuwe schokken meer willen?
‘De gansche stad heeft een air de fête; een zoo gelukkig begonnen dag kan niet dan met een' prachtvollen avond eindigen. Geene wanorde heeft het volksvermaak gestoord, waaraan men zich in volle gerustheid overgeeft.’ Ziedaar hetgeen twee dagbladen op den 29 Julij melden. Wat het air de fête betreft, ik kon dit niet zoo duidelijk opmerken, en rust? nu ja, die heerschte gelukkig; geene ongeregeldheden hadden plaats; doch zoude men niet kunnen zeggen: bonne mine à mauvais jeu? Het valt gemakkelijk, het volk te bedwingen, als de bajonetten glinsteren; en daaraan haperde het niet. Groote voorzorgen zijn genomen; de soldaten zijn overal op hunne posten. Lodewijk philips ligt het gebeurde in April 1.1. nog versch in het geheugen. Op de hoeken van alle straten zijn Municipale Garden te paard geposteerd; de gras- en bloemperken, door hekken afgesloten, zijn met soldaten van linie bezet, die met scherpe patronen voorzien zijn; patrouilles doorkruisen de stad.
| |
| |
Waarlijk, deze militaire vertooningen nemen, althans bij mij, veel van het air de fête weg, verraden de ongerustheid en vrees van het Gouvernement, en zijn blijken, dat de levendigheid, het gewoel en de vrolijkheid van het volk niet uit den grond des harten voortkomen. Hoe geheel anders is het in Nederland! Bij volksfeesten ziet men geene soldaten, of deze gaan arm in arm met de burgers en deelen in de vreugde. Het verwondert mij niet, dat de Hertogin van angoulême, bij hare komst te Rotterdam, hare verbazing te kennen gaf, geene soldaten te zien, en te vernemen, dat het gansche garnizoen uit 50 à 60 manschappen bestond.
Men zegt, de Julij-dagen van 1834 hebben zich gekenmerkt door het verdwijnen van alle twisten en partijschappen; de reden hiervan ligt, dunkt mij, in het boven vermelde. Men denke toch niet, dat de partijen hebben opgehouden te bestaan! Nog wemelt het van Carlisten, Legitimisten, Revolutionairen Republikeinen, Reformisten, Philippisten, Ultraliberalen enz. enz. en dagelijks vertoonen zich nog nieuwen. Ook hierin herkent men duidelijk de zucht der Franschen naar alles wat nieuw is; immers, zoo als een geacht vriend mij vóór eenige dagen schreef, ‘zonder het nieuwe is de Franschman een visch op het drooge.’ Het nieuwe, hoe zot en belagchelijk ook, wordt met gretigheid door de Fransenen aangenomen en verslonden, om welhaast voor ander nieuws plaats te maken. Van hier gaat de eene mode voor, de andere na uit, en verspreidt zich over het grootste deel van Europa. Hoe zonderling de mode ook zij, zij vindt bijval, omdat zij nieuw is. Op Parijs is toepasselijk, hetgeen ik onlangs las: ‘De Mode treedt met het leelijkste gelaat te voorschijn, en vraagt trotsch en gebiedend: ben ik niet schoon? en nederig roept ieder: o ja!’
Nog niet lang geleden zoude men zich in Frankrijks hoofdstad wel gewacht hebben, met eene cigaar in den mond over straat te gaan; thans, omdat het de mode is, rookt ook de eerste élégant; het is bon ton, en meer, dan op eenige openbare plaats in Holland, zit men hier des namiddags voor de rotonde in het Palais Royal in eene wolk van tabaksrook.
Met even veel drift loopt ieder naar eene nieuwe representatie in de Opera, (dit zag ik bij de eerste voorstelling van la revolte au Serail) naar het Théâtre de Vaudeville, naar de schrikkelijke vertooningen van martin en zijne wilde dieren, naar de met moorden en misdrijven vervulde
| |
| |
drama's van victor hugo in het Théâtre de la porte St. Martin, en naar de voorstellingen van de pièces laborieuses. Het nieuwe en zonderlinge is hier het beste.
De leus der Republikeinen was nog zeer onlangs eene roode das, daarna knevels en Henri-Quatre; toen ik in April hier kwam, lange en op de schouders hangende haren; nu is het eene roode nagelbloem in het knoopsgat. Een jaar geleden wemelde het van St. Simonisten; ieder had den mond vol van het St. Simonisme; deze hebben nu plaats gemaakt voor de Tempeliers, van wier bijeenkomsten ik het geluk had eene bij te wonen. Deze zucht naar het nieuwe en zonderlinge zuigen de kinderen reeds in aan de moederlijke borst; spelende op straat hoort men hen over staatkunde spreken. Waarlijk, ik bedroefde mij, toen ik jongens, de schooljaren nog niet ontwassen, zich hoorde uitgeven voor Republikeinen, schoon zij ter naauwernood de beteekenis van het woord kenden. Zoo als in alles, kenmerkt de zucht naar het nieuwe de Franschen ook in hunne staatkundige gevoelens, en in de partijen, die zij zijn toegedaan; die zucht is oorzaak van de botsingen, die hier immer zijn waargenomen, en gelijk men haakt naar de nieuwe, monstreuze en schrikkelijke voortbrengsels der pen van victor hugo, even zoo zeer verlangt men naar veranderingen en vernieuwingen in den regeringsvorm. Dit is de bron der buitensporigheden van de hevige Revolutionairen. Iets nieuws, verandering, ziedaar de leus der Franschen: onder eene goede zoo wel, als onder eene slechte regering zullen zij naar verandering haken. Bij de laatste zullen regtmatige grieven oorzaak der omwenteling zijn, bij de eerste de gelijkmatigheid, die den Franschman weldra verveelt; want even als op het leven van ieder mensch in het bijzonder, kan men op staten en volken toepassen: le bonheur est uniforme. De geschiedenis van Frankrijk leert, dat men nooit van hetzelve zal kunnen zeggen, hetgeen montesquieu betuigt: ‘Gelukkig het volk, welks
geschiedenis eentoonig en vervelend is!’
Meer dan ooit ziet men thans een aantal Julij-ridders. De rest naar dezen afmetende, kan men zich een denkbeeld maken van de voorvechters der revolutie van 1830. Slechts hier en daar ziet men een' enkelen Officier met het Julijkruis, en zeldzaam iemand daarmede versierd, die door houding en kleeding beschaving doet blijken. Het zijn meest personen uit de heffe der Parijsche bevolking, die met dit
| |
| |
kruis pronken, benevens een aantal der gehate sergents de ville. Niemand heeft er eenige achting voor; liever ziet men het niet dan al; velen uit de betere en beschaafdere kringen, aan wie het kruis geschonken werd, dragen het niet. Neen, hoe eenvoudig ook, het metalen kruis prijkt schooner; het grootste gedeelte der Hollandsche natie ziet met welgevallen op hen, die het dragen; armen en rijken zijn er trotsch op: het herinnert aan de handhaving der eer van oud-Nederland.
Op den 29 Julij gingen mijn vriend en ik des namiddags naar het Palais Royal, om toch niet geheel aan de Julijfeesten vreemd te blijven. Welk een verschil zag men nu bij andere dagen! Zoo aangenaam het hier anders is, zoo onaangenaam is het thans. De handwerkslieden, door den wijn verhit en opgewonden, voerden den boventoon. Spoedig verveelde ons het gezwets en geschreeuw der reeds tot losbandigheid overslaande menigte. De woorden: ‘à l'honneur de la révolution de Juillet,’ maakten op mij een' zeer onaangenamen indruk: zij toch is de eerste oorzaak geweest der ongelukkige gebeurtenissen in ons vaderland. Wij spoedden ons dus naar den tuin der Tuileriën. Juist om 8 ure begon het orkest, dat uit eenige honderde muzikanten bestond, te spelen, en als eene doorbraak, die alles omverwerpt, stroomde de ontzettende menigte naar den prachtigen muzijktempel, die in een' der groote vijvers was opgerigt. Het was de Marseillaansche marsch, die zich deed hooren. Hoe velen zijn er bij het hooren dier toonen den dood te gemoet gaan! Geheel anders waren de gewaarwordingen, die mij nu bevingen, dan die, welke mij troffen, als ik ‘wien Neêrlandsch bloed’ van tollens hoorde uitvoeren. Langzamerhand begint de illuminatie: het effect in de Tuileriën en in de Champs Elysées is schoon: ik heb echter prachtigere illuminaties in ons land gezien. Men heeft de revolutie van 1830 vergeleken met de vetpotten, die nu in de Tuileriën branden: zij geven eene heldere vlam, en eindigen met rook en stank.
In de Champs Elysées is alles één gewoel; overal muzijk, overal spelen van verschillenden aard! hier theaters, waar men pantomimes geeft; daar hansworsten, die met hunne kuren en fratsen het volk bezig houden; op verschillende plaatsen wordt gedanst; het schittert van licht, en wemelt voor de oogen door de menigte volks; het is eene kermis.
| |
| |
Ten hove is diné; het volk vergenoegt zich met dansen en muzijk. ‘In den tijd des Keizers’ zegt zeker dagblad (ik meen de Figaro) ‘gaf men wijnfonteinen aan het volk, nu blijft de wijn geheel voor de Ministers!’
Niet zonder stooten en duwen bereikten wij de kaai voor den tuin der Tuileriën, digt bij de Pont Royal. Hoe vele duizenden hier reeds uren lang gestaan hadden, durf ik niet bepalen; aan de overzijde toch moest het groote vuurwerk afgestoken worden. Ten half tien liet men eene geïllumineerde ballon, waarop 27, 28, 29 Juillet, opgaan; deze deed inderdaad eene zonderlinge uitwerking in de lucht. Daarop bulderde het kanon, en het vuurwerk nam eenen aanvang - het was prachtig. Meer en meer werd de toeloop; meer dan één persoon brak, zoo als ik den volgenden dag hoorde, door het gedrang, een' arm.
Een niet zeer aangenaam denkbeeld kwam bij mij op, terwijl ik mij midden in den volkshoop bevond, namelijk onze gevaarlijke toestand, zoo de eene of andere dolkop deze ontzaggelijke volksmassa eens in eene oproerige beweging bragt! Vermoedelijk, zoo men niet vertrapt werd, zoude men blootstaan voor de kogels en bajonetten der soldaten. Ik verweet mijzelven en mijnen vriend onze onvoorzigtigheid; deze was mede verre van in eene vrolijke luim te zijn bij mijne opmerking. Waarlijk ‘mihi frigidus horror,’ etc. Gelukkig geraakten wij buiten het gedrang. Nu bezochten wij nog het met vlaggen behangene en verlichte gedenkteeken der gesneuvelde Julij-helden ter zijde van de Louvre, waar wij opmerkten, dat nieuwe bloemen en kransen op de grafstoenen waren nedergelegd, en begaven ons naar onze woning met een middelmatig vers ‘à la gloire immortelle des héros de Juillet.’
Rustig nedergezeten, dacht ik nog eenigen tijd aan lodewijk philips en karel X. Hoe gaarne zoude ik in beider harten lezen! Lodewijk zwoer eens eenen duren eed van trouw aan het regerende stamhuis: hoe ligt viel het hem, dien te verbreken! maar wat zegt ook een eed, vooral in Frankrijk? c'est bon pour le peuple, zegt lucretia borgia bij victor hugo, en zoo dacht misschien lodewijk philips ook over den eed. Zeker is het, dat karel X geruster te Praag is, dan lodewijk te Parijs. Wordt het volk op nieuw meester, wee dan den laatsten! zijn hoofd zal vallen. Arme Koning, ik benijd u niet!
| |
| |
Welke drijfveer deed u toch naar de kroon grijpen en een gelukkig, vreedzaam leven vaarwel zeggen? Wist gij niet, wat men van eenen Koning vergt? Mij dunkt, na de lezing der volgende woorden moest de drift van hem, die zich tot Koning wil verheffen, merkelijk verkoelen: ‘Diengenen noem ik Koning, die, gelijk hij door zijne magt het afbeeldsel der Godheid op aarde is, haar nog meer door zijne deugden gelijkvormig is; die, als heer zijner hartstogten, zijn hart niet minder in bedwang houdt, dan de hem onderworpene volken; die, door zijne waardigheid boven andere menschen verheven, die waardigheid zelve nog overtreft door de voortreffelijkheid zijner talenten,’ enz. Maar er bestaat eene drift, de eerzucht; om deze te voldoen, sluipt en kruipt de mensch, met gevaar van leven en deugd, langs duizende bogtige wegen; deze deed den Hertog van Orleans zijn stil leven vaarwel zeggen, om op eenen troon te schitteren.
‘De jaarlijksche terugkeer van den 28 Julij schijnt niet meer de feestdag der dynastie te zijn. De 28 Julij kan niet meer, dan smartelijke herinneringen opwekken, bij het tegenwoordige hoofd des bestuurs, aan de opofferingen, die hij de volgende maand Augustus moest doen van zijne zucht naar rust, naar eene gelukkige middelmatigheid, naar de zachte genoegens van een voorbeeldig en stil huiselijk leven; aan opofferingen, waarvan hij zelf zoo dikwerf, sinds vier jaren, in Koninklijke aanspraken met roerend beklag gewag heeft gemaakt. Men weet het immers, dat de Hertog van Orleans bij het aannemen der kroon, die hij niet begeerde, zich aan eene loopbaan heeft gewijd, zoo vol van onaangenaamheden, ontberingen, belangelooze moeiten, dat de 28 Julij door alle vrienden van het huis Orleans onder de ongelukkige dagen van dit Koninklijk geslacht moet gerekend worden. De jaarlijksche terugkeer van den 28 Julij is thans even min het feest van het regerende huis, als van het leger, van de Nationale Garde, van de staatsmagten. De 28 Julij 1834 is slechts de vierde en treurige verjaring van de crisis des opstands, zonder welken de Hertog van Orleans nooit het ongeluk zoude gehad hebben Koning te worden, en dat nog wel van zulk een slecht land als Frankrijk! En wel verre dat de 28 Julij het blijde herdenkingsfeest zou zijn van de op den 7 Augustus aanvaarde Koninklijke waardigheid, is dezelve, naar ons oordeel, de dag, waarop men het meest over die gebeurtenis zich moet bedroeven; het is van dien
| |
| |
dag inderdaad, van dien bloedigen dag des strijds, van welken alle ongelukken van den jongsten tak der Bourbons zich dagteekenen.’ - Ziedaar een der bijtende artikelen, welke lodewijk philips dagelijks in de dagbladen kan lezen; een artikel, welks hoofdbedoeling is te verklaren: zich voor anderen op te offeren, beteekent doorgaans niets meer, dan zijner ijdelheid kostbare offers te brengen.
(Het vervolg hierna.) |
|