| |
Oude wonderhoven en nieuwe gaauwdievenpraktijk.
Op de Place du Caire, in de wijk St. Eustache, is alles thans burgerlijk, ordelijk en zedig, vredig en rustig, rein en zindelijk, voor zoo verre men dit in de stad van geraas, slijk en rook, (ville de bruit, de boue et de fumée) zoo als jean jacques het trotsche Parijs noemt, kan verwachten. Overal winkel aan winkel, overal nooit rustende nijverheid, onophoudelijk gewoel, dat den verkooper van kruideniers- en andere waren vóór den tijd het hoofd kaal maakt en zijne jeugd tot moeijelijken arbeid veroordeelt, opdat hij in den zwakken ouderdom, welligt op zijn landgoed, genoegelijke dagen moge hebben, als gunsteling der fortuin eenige vertooning maken, en misschien nog eenmaal, als Afgevaardigde, in de Kamer verschijnen. Hier zag ik rond naar eene der plaatsen, aan welke zich eene der merkwaardigste geschiedkundige herinneringen, die in de kronijk van Parijs leven, verbindt - ik vond niets meer van het oude, en het nieuwe, zoo als te kennen is gegeven.
Hier was eertijds een dier merkwaardige cours des miracles, aldus genoemd uit hoofde van de zonderlinge wonderen, die te dezer plaatse dagelijks gebeurden. En wat waren dan eigenlijk die wonderhoven?
In sommige wijken van Parijs zag men eertijds zich plotseling van eene gansche schare mismaakte lieden omgeven - door blinden, lammen, gebogchelden, kreupelen, stotterenden, stommen, kortom door allerlei gebrekkigen en kranken, zoo lang en zoo walgelijk maar immer de optelling van menschelijke kwalen zijn moge. Een akelig en jammerlijk gezigt, waarvan slechts hij zich eenig denkbeeld kan maken, die in onze dagen het wandelende lazaret voor de woning
| |
| |
van den Wondervorst hohenlohe te Wurzburg gezien heeft. Deze herinnering kwam levendig bij mij op, toen ik de beschrijving der cours des miracles in de Notre Dame de Paris van victor hugo las. Daar blijft echter nog altijd één onderscheid: het tooneel der Fransche ellende had iets koddigs, iets kluchtigs, en was rijk aan poëzij; het beeld der ellende bij hohenlohe is slechts afzigtig en walgelijk.
Doch zien wij naar de plaats om, van waar zoo veel gespuis komt. Achter in eene lange straat, die vol slijk en zonder plaveisel is, staan vervallene, half in modder verzonkene huisjes, die weinige voeten in het vierkant hebben, en waarin evenwel meer dan vijftig huishoudingen en eene menigte kleine, echte en onechte en gestolene, kinderen wonen. Over de vijfhonderd familiën, de eene op de andere gedrongen, huizen in dit zoogenaamde hof, waarin men van roof leeft en zich aan allerlei misdrijf overgeeft. Zorg voor de toekomst blijft verre verwijderd; ieder geniet in onbekommerd genoegen het tegenwoordige, en verteert des avonds, wat hij des daags met veel moeite en dikwerf met harde slagen verdiend heeft; want wat men hier verdienen noemt, heet elders stelen, en het is een der grondbeginselen van het wonderhof, niets voor den volgenden dag te bewaren. Alles leeft in volslagene ongebondenheid - van regt en wet, van betamelijkheid en goede trouw schijnt men niet te weten - doop, huwelijk en huwelijksliefde en trouw zijn onbekende dingen.
Meesterlijk is het beeld, dat hugo van een dier bevoorregte holen der ondeugd schetst, hoedanige er op het einde der zeventiende eeuw nog twaalf in Parijs gevonden werden. De naam dezer plaatsen kwam van de wonderbare verandering, welke met die rondtrekkende lieden gebeurde, zoodra de terugkeerende schare de grenzen van het gewone verblijf bereikt had. Dan werd er geen kromme, geen lamme, geen blinde, geen gebogchelde meer gezien; verdwenen was alle leed, alle ziekelijkheid, alle gekerm en gejammer. Lustig woelde en krioelde de vrolijkste uitgelatenheid, die ooit door ligtzinnigheid en zedebederf kon verwekt worden. Hier was de bedelaar beveiligd voor alle vervolging - hier bevond hij zich onder de zijnen, en kon het bedriegelijk masker afleggen, dat hij gedurende den dag gedragen had. Naauwelijks binnengetreden zijnde, ging de kreupele vlug en vaar- | |
| |
dig, de lamme danste, de blinde werd ziende en de doove hoorende - zelfs grijsaards werden jong.
Dit volk, zoo ellendig en zoo begunstigd, zoo arm en zoo rijk, zoo vreesachtig en zoo te vreezen - dit volk, dat men bij duizenden telde, had een' eigen' Koning, dien het gehoorzaamde; het had zijne instellingen, zijne regtspleging, zijne zedekunde, ja ook zijne bloedige strafoefeningen. En nu stelde men zich deze menigte voor, zoo als dezelve uit het roofnest ten voorschijn komt, en gedurende den nacht over het schier onbewaakte Parijs zich uitstort. Men denke aan den tijd, toen de straten van Parijs nog niet behoorlijk verlicht, en alle maatregelen eener gebrekkige policie tegen deze verschrikkelijke tirannen en opgedrongene leenheeren ontoereikende waren. Verscheidene eeuwen hadden de zoogenaamde wonderhoven, in grootere of geringere uitgebreidheid en magt, bestaan in Frankrijks hoofdstad. Tijd, gewoonte, verjaring en vrees hadden allengs aan derzelver daarzijn den schijn van regt gegeven. Geen burger waagde het althans, daarover luide te klagen, uit vreeze, dat zijn knecht, zijne dienstmaagd of iemand zijner onderhoorigen en huisgenooten tot het groote en ontzaggelijke genootschap mogt behooren. In zijnen eigenen onderdanigen, bekrompenen zin, in aangeboren eerbied voor elke bestaande magt erkende hij de ingevoerde grondwet der wonderhoven; en zeker kon ook niets geregelder zijn, dan derzelver bestuur - niets vaardiger, dan derzelver regtspleging, en zoo was men gewoon, de gedwongene leeningen, die de gevreesde schare uit die cours des miracles deed, even zoo goed onder de onvermijdelijke uitgaven te rekenen, als de Koninklijke belastingen of tienden en andere opbrengsten ten dienste der leenheeren.
Doch niets, dat dichterlijk schoon en groot is, heeft duurzaamheid in deze prozaïsche wereld. Op zekeren dag, toen de Koning van Frankrijk geen genoegen meer vond in zijne fraaije gebouwen te Versailles, in zijne sierlijke lusthuizen en tuinen, in zijne maitresson, in kruipende vleijerijen en in poëtische geestigheid - op eenen dag, toen het krijgsgeluk zich gewend had en de verveling des ouderdoms begonnen was - op eenen dag, toen hij niets anders tot tijdverdrijf wist uit te vinden, viel het hem, den grooten Koning, in, aan de veiligheid en welvaart van zijne goede stad Parijs te denken, en een Koninklijk bevelschrift, dat aan de krijgsmagt het vereischte gezag verleende, maakte aan het rijk
| |
| |
van het wonderhof een einde. Een gedeelte der bewoners werd in het tuchthuis opgesloten, een ander elders tot gedwongen' arbeid genoodzaakt. Kortom, men bragt deze in een hospitaal, wierp die in een krankzinnigenhuis, en verdreef anderen buiten het regtsgebied der stad. Verdwenen was voortaan alle pracht en heerlijkheid!
Maar dit Koninklijk besluit had slechts éénen mededinger in de oppermagt verwijderd - slechts den vorm verstoord; de zaak zelve was daarmede geenszins weggenomen. Zoolang Parijs bestaat, met zijne verbazende uitersten van rijkdom en armoede, zal het eene zeer groote menigte van lieden herbergen, die in de voormalige wonderhoven hunne geschikte plaats zouden gevonden hebben. De allengs toegenomene ontwikkeling van magt en toezigt der policie heeft het slechts zoo verre gebragt, dat deze tak van nijverheid meer op sluipwegen, meer in het geheim, met meer list en slimheid gedreven moet worden. Het aantal van bedriegerijen is daarom niet geringer geworden; en, ofschoon in het algemeen dat poëtisch aanzien niet meer hebbende, leveren dezelve soms nog treffende voorbeelden van scherpzinnigheid, doortrapte gaauwheid en verwonderlijke vindingrijkheid op.
Wanneer de vreemdeling in Parijs zijnen zakdoek mist, op het oogenblik, dat hij denzelven het meest noodig neeft, bij het uitgaan van den schouwburg, of na eenige uren op de boulevards gewandeld te hebben, zoo moge hij bedenken, dat het eene der oudste schattingen is, welke de Parijsche nijverheid (industrie) vordert van den aangekomen' gast. Reeds sauval maakt, in zijne Oudheden van Parijs, melding van de zaak, als van eene overoude gewoonte. Men heeft zelfs een eigenaardig kunstwoord daarvoor; iemand den zakdoek te ontfutselen heet faire le mouchoir. Het is niet te ontkennen, dat sommige Parijzenaren het verre in die kunst gebragt hebben. Men wachte zich wel, uit het théâtre van het Palais Royal te gaan, zonder de rokszakken met beide handen vast te houden. Dacht men eerst op den tweeden trap daaraan, dat het niet geheel onverschillig is met of zonder zakdoek te huis te komen, zoo ware het misschien reeds te laat.
De Jardin des Plantes en de boulevards bieden een ruim veld ter uitoefening van dit bedrijf aan, en het gewone offer is de rekruut of de nieuwelings aangekomen handwerksgezel. Terwijl hij met stijve oogen de heerlijkheden der Menagerie
| |
| |
beschouwt en naar de bewegingen van den beer martin ziet - terwijl hij de kunststukken der vechtende wondermannen op den boulevard du Temple aangaapt, en van verbazing over het verslinden van slangen, dolken, zwaarden en gloeijende kolen met open mond staat te kijken, wordt hem door iemand naast hem, ter regter of linker zijde, de spaarpenning uit den zak weggemoffeld, en door den dief, in gezelschap van zijne helpers, verteerd in de naaste kroeg.
In de straat St. Honoré verzoekt een welgekleed man een' der eerste zakuurwerkhandelaars, na verscheidene der duurste horlogies bezien te hebben, hem naar zijne woning te vergezellen, alwaar hij betaling wil doen. Intusschen heeft hij de uitgezochte horlogies bij zich genomen. Na lang loopen door de volkrijkste straten van Parijs, komen kooper en verkooper eindelijk voor de geslotene deur van een groot hôtel. Men klopt aan, en nu ontstaat er een strijd der hoffelijkheid, wie het eerst zal binnentreden. De vreemdeling is te welgemanierd, en er blijft den goeden Parijzenaar niets over, dan toe te geven - langere tegenkanting zou den voornamen, rijken en, naar het scheen, zoo milden kooper misschien kunnen mishagen. Naauwelijks is de handelaar het huis binnen, of de vreemdeling trekt de deur achter hem toe, en gaat zijnen weg. In het logement kent natuurlijk hem niemand. De portier hoort met eene hem eigene koelheid de onstuimige vragen van den koopman aan; en het is onmogelijk, iets anders uit den man te krijgen, dan dat hij van den kooper niets weet. Intusschen heeft deze tijd genoeg, om in de straten van Parijs weg te komen, of in den eersten den besten wagen naar eene barrière te ontsnappen.
Men verlangt van een' bekenden pasteibakker op de boulevards, dat hij eene zekere hoeveelheid uitgezochte lekkernijen, op een bepaald uur, in een behoorlijk aangeduid, naar nommer en bewoner naauwkeurig beschreven huis in de voorstad St. Denis zal laten brengen. De besteller toont veel kennis van zaken, en de pasteibakker, wiens eigenliefde daardoor gestreeld wordt, dat men zijne bekwaamheid naar waarde weet te schatten, geeft zich alle moeite, om zijnen nieuwen klant eens regt goed te bedienen. Op het bepaalde uur zendt hij de begeerde waar, in eene sierlijke mand en met fijne witte doeken, heen. De vrienden van den besteller moeten wel zeer ongeduldig zijn; want zij wachten niet een. maal de aankomst der lekkernijen af. Reeds ter halver wege
| |
| |
treedt dezelfde heer, welke des morgens bij den pasteibakker was, tot den drager, en vraagt hem: ‘Komt gij niet van den Heer N.N. en wilt uwe waar in de voorstad St. Denis, No. zoo en zoo veel, brengen?’ - ‘Ja,’ is het antwoord. ‘In dit geval, lieve vriend! geef mij de mand, keer gij spoedig tot uwen heer terug, en haal nog eens zoo veel; want hier is niet genoeg. Om u den dubbelen weg te besparen, wil ik zelf de mand naar mijne woning brengen; gij kunt dus te spoediger wederkomen.’ Aanduiding van het huis - opgave van den naam - alles komt zoo naauwkeurig overeen, dat de knaap niet den minsten twijfel kan hebben; hij bedankt den heer, dat deze hem een gedeelte van den langen weg bespaart, en keert welgemoed naar zijnen meester terug. Twee uren later brengt hij eene tweede mand in de voorstad St. Denis ter aangeduide plaatse; doch aldaar wil niemand iets van den naam en de woning des bestellers weten.
Zoodanig zijn de praktijken der dieven van de lagere klasse, die elken dag en steeds weder op nieuw voorkomen, in weerwil van duizendmaal herhaalde ondervinding, welke hier, gelijk trouwens in vele andere dingen, den menschen soms weinig schijnt te baten. Men zegt, dat de Parijzenaar wat te goedhartig is en te ligt vertrouwt; laat ons liever zeggen, dat de Parijzenaar in het algemeen niet zeer scherpzinnig en gevat is; daarbij is hij zeer hebzuchtig, zoodat het begeerlijke voordeel hem het nabijzijnde en wisse gevaar doet voorbijzien. Men zou hiervan treffende voorbeelden ten bewijze kunnen aanvoeren. Meesterstukken van bedriegerij worden vooral aan handelaars in kleinooden gepleegd. Het volgende geval toont, hoe verre de slimheid soms gaat.
Bij eenen juwelier wordt een keurig en zeer duur sieraad uitgezocht door eenen vreemdeling, welke reeds meermalen bij hem gekocht en betaald heeft. De man bezit dus het volle vertrouwen van den verkooper. Het sieraad is het rijkste, dat de koopman bezit. De kooper heeft natuurlijk eene zoo groote som niet bij zich, en verzoekt den juwelier, hem met het gekochte naar zijn hôtel te vergezellen, ten einde aldaar betaling te erlangen. Aan hetzelve gekomen zijnde, alwaar de vreemdeling een fraai vertrek bewoont, betaalt hij niet oogenblikkelijk; en geen wonder - hij, een vreemd reiziger, heeft zijn baar geld in een wisselkantoor
| |
| |
nedergelegd, tot dat hij hetzelve benoodigd is. Hij wil dus naar zijnen bankier gaan, om geld te halen. ‘Intusschen,’ zoo spreekt hij tot den juwelier, ‘ik zal u niet lang doen wachten. Zoo gij het goedvindt, bergen wij dit sieraad, tot uwe en mijne meerdere zekerheid, in dezen schrijflessenaar.’ Het gekochte wordt in den lessenaar gelegd - men sluit denzelven, en de vreemdeling verwijdert zich. De juwelier vindt dit alles zeer goed, en bewondert de voorzigtige manier, waarop de kooper de belangen van beide partijen weet te verzekeren. Van eenig gevaar voor zijn kostbaar kleinood heeft hij volstrekt geen denkbeeld. Wat zou hem ook kunnen overkomen? Hij bewaakt immers zelf den lessenaar, waarin zijn eigendom geborgen is. Daar verloopt één uur - daar verloopen twee, drie, vier, vijf uren; en de naam van den bankier, bij wien de kooper wilde gaan, is den koopman onbekend. Zelfs na zoo lang wachten is verwondering nog de hoofdaandoening van den bedrogene; hij heeft geen wantrouwen, daar hij zijne kostbaarheden in veiligheid rekent. Doch eindelijk, als hij verneemt, dat de kooper het hôtel, waarin hij met een' ander' vreemdeling zich ophield, op denzelfden dag heeft verlaten, blijft hem niets anders over, dan den lessenaar te laten openen, ten einde zijn sieraad terug te nemen. De lessenaar wordt geopend en - men vindt denzelven ledig. Het kleinood is verdwenen. Waarheen en hoe? De lessenaar stond tegen eenen wand, welke de kamer des vreemdelings van die zijns makkers scheidde. Achter den lessenaar was de wand doorgebroken, en in het achterste gedeelte van den lessenaar eene losse plank gemaakt. Zoo kon het gebeuren, dat, terwijl de eene hand de kostbaarheden voor in den lessenaar legde, de andere gereed was, om dezelve er van achteren weder uit te nemen - en vijf minuten daarna hadden kooper of dief en handlanger zich reeds verwijderd op eene wijze, die alle nasporing nutteloos maakte.
Men ziet, dat meesterstukken, als deze, alleen op de hoogeschool der schurken geleerd worden. De beide volgende gevallen zijn minder bestudeerd.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|