Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Mengelwerk.Iets over K.A. Rütenick's geloofsleer.Ga naar voetnoot(*)Waarde Vriend!
..... Gij vraagt mij in uwen laatsten, of ik het werk van rütenick reeds gelezen heb, en zoo ja, wat ik over hetzelve denk. Gelezen heb ik het; want het systema, dat hij voorstelt en ontwikkelt, maakt in de theologische wereld te veel naam en opgang, dan dat iemand, die met den gang der wetenschap bekend wil blijven, het zou mogen voorbijzien. En daar de taal van den meester, die de voorname ontwerper van deze wijze van voorstellen is, niet altijd gemakkelijk wordt verstaan, zoo grijpt men gereedelijk naar het werk des discipels, die in meer populairen vorm en trant dezelfde leer verkondigt. Men mag althans vooronderstellen, dat een boek, bestemd voor catechetisch onderwijs, voor iemand, gewoon aan theologische studiën, wel geene moeijelijkheden zal opleveren. In dit opzigt heb ik mij wel eenigzins, maar toch niet grootelijks teleurgesteld gevonden; en wanneer men eenige geliefkoosde wijsgeerige termen uitzondert, waaraan het moeijelijk is vaste en duidelijke begrippen te hechten, zoo laat zich het boek van dien kant vrij wel lezen. Intusschen moeten de Duitsche catechisanten op vrij wat hoogeren trap van geestontwikkeling en wetenschappelijke beschaving staan, dan de onzen, indien zij rütenick's geschrift met vrucht zullen kunnen gebruiken. Ik ten minste heb er nooit gehad, met wie ik zoo hoog had kunnen vliegen, en per analogiam zou ik, dunkt mij, wel durven beweren, dat de zoodanigen in Duitschland ook dun gezaaid | |
[pagina 566]
| |
zullen zijn. Het is zeker reeds geen hooge lof voor het boek, dat het alzoo het opgegevene doel van deszelfs vervaardiging niet wel kan bereiken; doch wij willen dit daarlaten, en beschouwen het, alsof het voor ons en onze gelijken ware geschreven. Om den schrijver daarbij geen onregt te doen, beloof ik u niet te zullen klagen over overtollige duidelijkheid, te breede en te gemakkelijke ontwikkeling enz., die, indien men ze vond, met het oogmerk van rütenick zouden kunnen worden verontschuldigd. Ik heb de tweede Duitsche uitgave, en dus niet de Hollandsche vertaling gelezen, en daar het mij thans niet zoo zeer te doen is, om eene eigenlijke beoordeeling van het geheele werk te schrijven, zoo zal ik mij ook met die vertaling en hare noten niet ophouden. Heeft de vertolker het ons in goed, zuiver en verstaanbaar Hollandsch wedergegeven, zoo heeft hij zeker eene moeijelijke taak gelukkig volbragt; want onze moederspraak laat zich (bijna had ik er bijgevoegd: Goddank!) nog niet zoo gereedelijk tot vele nieuwe zoogenaamd wijsgeerige vormen en zamenstellingen van woorden pijnigen, waarin zij zich even stijf zoude bewegen, als wijlen onze grootmoeders deden, wanneer hare jeugdige ligchamen voor het eerst in het vreeselijke keurslijf werden geprangd. Maar nu vraagt gij mij, hoe mij de inhoud behaagde, en hoedanig mijn oordeel over het boek is. Dat is niet gemakkelijk met een paar woorden of in een paar bladzijden te zeggen. Ik zou dus over het geheele plan van het werk, over het systema in het algemeen en in het bijzonder moeten handelen, en zelf haast een boek gaan schrijven. Ik wil intusschen uwe vraag niet geheel onbeantwoord laten. Ik wil u niet ontveinzen, dat ik het boek alles behalve tevreden heb uit de handen gelegd; dat ik mij wel eens bedroefde, dat het was vertaald, en daardoor ook in handen kan en zal komen van menschen, niet bevoegd om een zelfstandig oordeel te vellen, die zich gemakkelijk laten medeslepen, en, gewoon | |
[pagina 567]
| |
aan het jurare in verba magistri, door de hooge aanbeveling, die het boek medevoert, tot omhelzing van gevoelens zullen kunnen worden verleid, wier verspreiding in ons vaderland wij voor de zaak van evangelischchristelijke waarheid niet kunnen of mogen wenschen. Ik wil u dan eenige aanmerkingen mededeelen, opdat gij zelf moogt beslissen, of ik tot dat gevoel van ontevredenheid en droefheid regt heb. Oordeelt gij, dat die aanmerkingen van dien aard zijn, dat zij ons godsdienstig publiek belang kunnen inboezemen, of waarschuwingen kunnen geven, waardoor de oogen van eenvoudigen worden geopend, en zij met voorzigtigheid het werk van rütenick leeren lezen, zoo hebt gij mijne toestemming, om dezen brief in een of ander tijdschrift te doen plaatsen. Ik zal mijne aanmerkingen tot de vier volgende bepalen: 1. de schrijver is in zijne redeneringen niet zelden inconsequent; 2. hij geeft meermalen verkeerde voorstellingen van de bijbelsche geschiedenis, om daarop vervolgens zijne wijze van zien te gronden, en verwaarloost dikwijls alle regelen van gezonde uitlegkunde; 3. hij behoudt schijnbaar sommige belangrijke leerstukken, terwijl hij ze met de daad door zijne verklaring verwerpt; en 4. hij heeft niet zelden zonderlinge en ongerijmde redeneringen en begrippen. 1. Gij zult mij gaarne toestemmen, mijn vriend, dat ik, indien mijne eerste aanmerking gegrond is, reeds oorzaak genoeg van ontevredenheid zoude hebben. Wie toch een boek tot leering van anderen schrijft, moet zichzelven gelijk blijven, en niet op de eene bladzijde tegenspreken, wat hij op de andere beweert, en dan uit beide tegenstrijdige voorstellingen gevolgen afleiden, die hij ons als waarheid wil opdringen. Dat rütenick op verschillende plaatsen zich aan zulk eene ongelijkmatigheid schuldig maakt, zal mij niet moeijelijk vallen door een paar voorbeelden u aan te wijzen, waarvan het een meer-, het ander minder invloed heeft op zijne voorstelling van de punten des geloofs. Zien wij reeds het eerste hoofdstuk van zijn geschrift. | |
[pagina 568]
| |
Het handelt over het geloof aan God.Ga naar voetnoot(*) ‘De mensch onderscheidt zich daardoor van de dieren, dat hij in God gelooft. De aanleg daartoe ligt in zijne natuur, en is bij het kind en bij wilde volken slechts nog niet ontwikkeld. Er zijn als 't ware drie trappen in de ontwikkeling van dat geloof: afgodendienst, (Götzendienst, waar onbekende krachten in de voorwerpen en verschijnselen der natuur worden gediend) godenvereering, en het geloof in éénen God. Tot de beide eerste trappen komt de mensch door geregelde ontwikkeling. Tot den laatsten trap van geloof heeft zich ook de schranderste onder de Heidenen niet met zekerheid kunnen verheffen. Rom. I:19, 20 verklaart ook niet, hoe de mensch aan dit geloof is gekomen; want Gods openbaring in de natuur heeft hem niet tot den hoogsten trap gebragt. Vondelingen, in de natuur opgegroeid, zonder gemeenschap met menschen, zijn niet tot geloof geraakt. Gemeenschap met menschen wordt dan vereischt; maar van waar dat geloof bij die gemeenschap of zamenleving? Het schijnt door enkele, bijzonder van God verlichte mannen, gelijk door abraham, te zijn medegedeeld aan anderen.’ Ziedaar genoeg van rütenick's gedachtenloop, om u op eenige tegenstrijdigheden opmerkzaam te maken. Of is het niet reeds vreemd, het geloof in God als het onderscheidend kenmerk van den mensch op te geven, en later te beweren, dat de aanleg daartoe zelfs door Gods openbaring in de natuur nooit regt ontwikkeld kan worden? Paulus dacht er anders over, wanneer hij in de aangehaalde plaats verzekert, dat Gods onzienlijke dingen, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien worden, beide zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. - Maar er is meer in deze redenering. Die hoogste trap des geloofs kan niet bereikt worden zonder de onderlinge ge- | |
[pagina 569]
| |
meenschap der menschen; maar in die zamenleving of gemeenschap is het medegedeeld door enkele, bijzonder door God verlichte menschen. Maar wat doet dan de gemeenschap der menschen tot dit geloof? Indien abraham daarin niet geleefd had, zou hij dat geloof dan niet bezeten hebben? Was dat de conditio sine qua non der goddelijke verlichting? Die gemeenschap, indien wij al de laatste stelling van rütenick aannemen, was het middel ter verspreiding van dat geloof, hetwelk eene herhaalde openbaring of verlichting onnoodig maakte; maar nooit kan zij, volgens zijne eigene redenering, als het onvoorwaardelijke vereischte tot het verkrijgen van hetzelve worden voorgesteld. Doch genoeg over deze plaats. Ik wil u thans op inconsequenties van redenering wijzen, die dadelijken invloed hebben op de grondstellingen van rütenick's geloofsleer. De zaak betreft het voorbestaan van jezus. Ik zal u eenige zinsneden, die op elkander volgen, (bl. 163) vertalen: ‘Als een bouwmeester eene kerk moet bouwen, zoo zal hij van den beginne af aan zijn werk anders aanleggen, dan bij het bouwen van een woonhuis; want hij zal zich de stichting zoekende vergadering, de godsvereering der gemeente voorstellen, en daarnaar zijn werk inrigten. De groote bouwmeester der wereld nu is God, en in Zijne voorzienigheid had Hij, bij de grondlegging der wereld, de verlossing door christus in het oog, zoodat men zeggen kan: voordat iets van de wereld nog als aardsch (stoffelijk) bestond, bestond voor God reeds de Verlosser, voor wien toch alles zoo geschapen moest worden, dat het door Hem verlost kon worden. Voegt hierbij, wat van Gods eeuwigheid is gezegd, dan is voor ons de Zoon wel eerst geboren, toen de volheid der tijden was gekomen, maar voor God is alles tegenwoordigheid, en wanneer christus zich in zijne gedachten tot deze wijze van voorstelling verhief, zoo kon Hij zeggen: Eer abraham was, ben ik! Wildet gij hiertegen inbrengen, dat ditzelfde ook van alles kan gezegd wor- | |
[pagina 570]
| |
den, daar alles door den Vader in eeuwigheid vooraf is bepaald, zoo zoudt gij de zaak niet waardiglijk begrepen hebben; want indien de verlossing door christus het eeuwige raadsbesluit van God is, zoo is de Verlosser in Gods gedachten zoo ver boven al het andere verheven, dat alles gedeeltelijk slechts voorbereiding voor Hem is, gedeeltelijk datgene, wat uit Hem van zelve volgt, gelijk de Schrift zegt Col. I:15, 16, dat alles tot Hem (voor Hem, om zijnentwille, alzoo ook eenigermate door Hem) geschapen is, en God ziet in alles slechts den Zoon, of Hij ziet en zag in eeuwigheid alles slechts in betrekking tot den Verlosser, die tot God zeggen kon, Joan. XVII:24: Gij hebt mij lief gehad vóór de grondlegging der wereld.’ - Ik bid u, lieve vriend, los mij de tegenstrijdigheden en onverklaarbaarheden van deze redenering op, et eris mihi magnus apollo! Ik meende, dat ik eene proeve gaf van logisch te redeneren, wanneer ik mijn syllogismus aldus vormde: Christus bestond van eeuwigheid af, omdat Hij van eeuwigheid in Gods gedachten aanwezig was; de wereld was ook van eeuwigheid af in Gods gedachten aanwezig; ergo, de wereld bestond ook van eeuwigheid af. Maar neen, dat toont slechts, dat ik de zaak niet begrijp, en rütenick heft den algemeen erkenden regel op, dat gelijke oorzaken gelijke gevolgen hebben. En verstaat gij de rest van zijne uitspraken, opdat ik niet eens van de fraaije exegese van Col. I:15 spreek? Doch gij gevoelt genoeg, op welke hechte gronden zijne redenering aangaande het voorbestaan van jezus rust!! Met nog een klein staaltje van tegenspraak met zichzelven sluit ik mijne eerste aanmerking. Het valt ons in het oog bij vergelijking van bl. 17 en 145. Op de eerste lezen wij: ‘Hoe de dorstige te moede is, daarvan kunt gij slechts een bewustzijn hebben, wanneer gij u de ondervinding van eigen' dorst vertegenwoordigt, en de blindgeborene heeft geen bewustzijn van de vreugde van anderen over het opgaan der zon. Wie nooit | |
[pagina 571]
| |
zijnen vader had gekend, zou geen bewustzijn hebben van de vreugde van andere kinderen over het wederzien van hunnen vader na lange scheiding; zou ook geen bewustzijn hebben van de vaderlijke gezindheid, tenzij hij zelf vader geworden was, waardoor hij toch nog geen bewustzijn van zijnen vader zoude hebben, omdat daartoe altijd eigene ervaring van de inwerkingen (invloeden) des vaders op zijne kinderen, niet slechts de algemeene, maar ook de bijzondere ervaring behoort, waardoor men ook het eigendommelijke zijns vaders niet door vreemde beschrijving, maar onmiddelbaar aan zichzelven ondervindt, gevoelt.’ Maar hoe rijmt zich daarmede, wanneer op bl. 145, om de stelling te verdedigen, dat christus, die geene zonde gekend had, nogtans den toestand van het van God vervreemde of Gode vijandige gemoed zou gevoeld hebben, wordt gezegd, ‘dat zich juist daarin de volkomenheid der menschelijke liefde toont, wanneer wij ons geheel in den toestand van anderen kunnen verplaatsen, ofschoon wij daarvan geen zelfbewustzijn, geene eigene innerlijke ervaring hebben.’? Ik laat de oplossing van deze strijdigheid aan u over; mij is zij niet gegeven, en ik geloof reeds genoeg gezegd te hebben, om u voorzigtig te doen zijn, ten aanzien van de juistheid en gelijkmatigheid van rütenick's redeneringen. 2. Over die juistheid zult gij nog meer kunnen oordeelen, wanneer ik u in eenige voorbeelden doe zien, hoe verkeerd hij dikwijls bijbelsche geschiedverhalen voorstelt en alle regelen van gezonde uitlegkunde verwaarloost, en gij dan bedenkt, dat hij op die voorstellingen en verklaringen zijne verdere redeneringen bouwt. Gij zult er misschien nog wel iets nieuws uit leeren, wat gij met mij nooit hadt gedroomd, - maar dat, vrees ik, ook alleen in de hersenen van rütenick bestaat. Ik heb, b.v., altijd gemeend, dat de roeping van abraham naar het land der vreemdelingschap vooral ook strekken moest, om door zijner nakomelingen afzondering van andere volken de leer van den éénen | |
[pagina 572]
| |
waren God voor geheele vervloeijing, en henzelve voor het gevaar van afgoderij zoo veel mogelijk te behoeden. Doch neen; ‘het voorbeeld van dezen geloovigen man leert ons,’ zoo lezen wij bl. 18, ‘dat in het vrome zelfbewustzijn een drang tot mededeeling ligt, waardoor eerst de betrekking van leeraar tot leerlingen of liever van geestelijken vader tot geestelijke kinderen ontstaat, en vervolgens de betrekking van geestelijke maagschap (Geschwister), waarbij in allen met het Godsbewustzijn tevens de behoefte wordt geboren, om met de in geestelijken zin naast verwante geloofsgenooten in eene gemeenschap van wederzijdsch geven en ontvangen te treden; ja, enkelen voelen zich ook gedrongen, om verder dan de grenzen van hunne vrome gemeenschap het geloof te verbreiden, en aan andere plaatsen dergelijke vereenigingen te stichten. Zulk een drang des vromen zelfbewustzijns mag ook wel abraham in een voor hem vreemd land gevoerd hebben.’!! Ik heb altijd abraham's offerande als een bewijs van zijne gehoorzaamheid en van zijn geloof hooren beschouwen. Doch neen, als een bewijs, dat het Godsbewustzijn ook bij de beste menschen vóór christus of in kracht of in klaarheid ontoereikende was, lezen wij, bl. 76: ‘wie was in dien tijd vromer te achten, dan abraham, die het eerst’ (??) ‘van den eenigen God leerde, en wiens handelingen en geheele leven zijn Godsbewustzijn getuigden? Maar wanneer men daarin het grootste bewijs van de kracht zijns Godsbewustzijns vindt, dat hij bereid was, om Gode zijnen zoon te offeren, dan moet men toch zeggen: dat hij meende, dat God menschenoffers verlangde; dit kon slechts met een verontreinigd Godsbewustzijn bestaanbaar zijn.’ Had abraham dan dit bewijs zijner gehoorzaamheid den Heere moeten weigeren, of was het slechts inbeelding, dat hij tot zulk eene proeve werd geroepen? - In het algemeen is het oordeel van rütenick over het O.V. vreemd. Hij verliest te veel uit het oog, dat de voortreffelijkheid van Gods geboden en openbaringen ook | |
[pagina 573]
| |
daarin vooral moet worden erkend, dat zij voor de tijden en menschen volkomen berekend waren, waarin en waaraan zij werden gegeven. Of zou hij anders kunnen zeggen, ‘dat het schoone gebod: eer uwen vader en uwe moeder, opdat het u welga en gij lange moogt leven op aarde! eerst naar ons reiner christelijk geloof moet worden verklaard, indien wij het als van God gegeven kunnen denken, en het niet, gelijk zeker in het O.V. dikwijls is gebeurd, verkeerd zullen verstaan?’ (bl. 77.) Waarom gaf God dan zulk een bevel, en niet tevens het reinere geloof, waardoor het alleen verstaanbaar werd? Doch ook in de verklaring en voorstelling van trekken uit het leven van jezus zult gij eene soortgelijke zonderlingheid ontdekken, die nu eens vermindering van onze bewondering voor de goddelijke grootheid van den Heiland zou kunnen te weeg brengen, dan weder lijnregt schijnt te strijden met de voorstelling des evangelischen verhaals zelven. Kunt gij u vereenigen met deze woorden? (bl. 103: de Schrijver handelt over jezus' kennis van de natuur en haren zamenhang:) ‘Als hij aarde vochtig maakte, haar op het oog des blinden streek, en hem beval, om zich in de beek Siloa te wasschen, zoo kan dit geen noodeloos vertoon geweest zijn; doch, hoewel de wonderen geen gewone genezingen van artsen waren, maar voornamelijk uit de volkomene geestkracht van den Verlosser moeten worden verklaard, zoo moet de Heer toch ook de natuurlijke medewerkende kracht van het eenvoudige middel gekend hebben. Met hoe eenvoudiger middelen de mensch heelen kan, des te meer moet hij de natuurkrachten kennen, indien hij zijne wijsheid niet van anderen heeft, of indien hij het niet door toeval heeft gevonden.’ Tot welke verkeerde denkbeelden kan zulk eene voorstelling, die wel niet nieuw is, aanleiding geven, en hoe geheel is hier het doel van jezus' handeling voorbijgezien, die toch wel voornamelijk beproeving van het geloof des blinden zal hebben beoogd! Zoo zult gij het ook | |
[pagina 574]
| |
wel geen bewijs van fijne opmerking noemen, wanneer rütenick, bij het verhaal van de opwekking van lazarus, daarin de wijsheid van jezus roemt, ‘dat Hij (vs. 6) nog twee dagen bleef in de plaats, daar Hij was, zijne aankomst niet aan allen bekend liet maken (vs. 20), en zich in de verte hield (vs. 30), en dat alles deed, om geen onnoodig opzien te verwekken, waardoor Hij het gevaar slechts overmoedig had vergroot.’ Ware het dan niet verstandiger geweest, om lazarus vóór zijnen dood te genezen? Liet jezus niet juist die dagen verloopen, om het treffende zijner wonderdadige opwekking te verhoogen, en geschiedde niet alles om der scharen wille, die rondom stond, opdat zij zouden gelooven, dat God Hem gezonden had? (vs. 42.) Ik zou meer voorbeelden kunnen aanhalen, maar ik wil u liever eenige staaltjes van exegese mededeelen, die u voorzeker niet tot aanmoediging zullen strekken, om deze wijze van uitlegging na te volgen. Zij is toch niet alleen willekeurig, maar geeft ook aanleiding, dat de woorden der H.S. tot bevestiging van allerlei vreemde gevoelens kunnen worden gebezigd. Luc. VI:19. daar ging kracht van hem uit, en hij genas ze allen. Het woord kracht (δυναμις) wordt hier verklaard (bl. 31): ‘de geest van jezus breidde zich uit en drong in andere menschen in; gelijk krankte eene aannadering tot den dood is, zoo is de geest de oorzaak des levens, en in de oorzaak moet de kracht gelegen zijn, welke wij gewoonlijk naar de werking afmeten.’ Bl. 145 lezen wij het volgende, dat ons tevens de verklaring van rütenick's wijze van uitlegging aan de hand geeft: ‘De grootste straf zoude zijn, als zich de mensch in het volste bewustzijn zijner schuld en onwaardigheid van God verlaten gevoelde, en ook deze grootste straf laadde christus in zijn medegevoel op zich, toen Hij uitriep: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten! Want wij hebben deze woorden vroeger wel anders verklaard, maar deze zin kan er zeer wel ook | |
[pagina 575]
| |
tegelijk in liggen.’ Derhalve is de vraag niet meer, wat de spreker of schrijver bedoeld hebbe, maar wat er uit te maken is; niet alleen wat de geest, maar wat de letter der woorden bevat, al strijdt deze ook met het oogmerk! Waar gaan wij op deze wijze henen? Ik zal het u aantoonen, mijn vriend, in een voorbeeld uit rütenick zelven, en gij zult daarbij gevoelen, dat zich alles uit de H.S. laat bewijzen, - indien wij maar met hem gelieven te verklaren. ‘Christus sprak,’ zoo lezen wij bl 158: ‘Volg gij mij, en laat de dooden hunne dooden begraven! (Luc. IX:60.) Wat bedoelde Hij wel daarmede, als wij op het woord dood letten? Ook zij zijn dood te noemen, die de stem des Verlossers niet volgen; want dat kan alleen daaruit verklaard worden, dat hun Godsbewustzijn dood is of ten minste levend begraven.’ Hebt gij ooit grovere miskenning of vergeestelijking van jezus' woorden gelezen? En weet gij, met welk oogmerk dit geschiedt? Ter verklaring van het leerstuk, dat jezus komt, om te oordeelen levenden en dooden, d.i. dus, volgens rütenick, belijders en verwerpers van zijne leer. Doch over dit laatste nader. Met nog eene proeve, behalve de reeds aangehaalde plaats Col. I:15, eindig ik deze aanmerking; ik had anders nog genoeg opgeteekend. In het doopformulier (Matth. XXVIII:19) beteekent: in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes: ‘God wil het, christus wil het, de Heilige Geest wil het.’ Heeft de man dan nooit de Grieksche woorden gelezen, en op het εἰς τὸ ὀνομὰ acht gegeven? 3. Ik kom thans tot nog gewigtiger bedenkingen, omdat zij de hoogstgevaarlijke zijde van dit boek betreffen. Ik wil u, namelijk, in een paar voorbeelden doen zien, hoe de schrijver algemeen aangenomene uitdrukkingen behoudt, maar daaraan een' geheel anderen zin hecht, en daardoor in de daad punten des christelijken geloofs ondermijnt, terwijl hij ze schijnbaar predikt. Dat gelde in de eerste plaats dan van datgene, wat hij over wonder- | |
[pagina 576]
| |
vermogen zegt. Hij spreekt (bl. 179) over de gaven des Heiligen Geestes, gelijk wij deze 1 Cor. XII vinden opgeteld, en daaronder vind ik de volgende definitiën: ‘de gave van wonderen te doen, met geringe middelen het schijnbaar onmogelijke te volbrengen (luther, franke in Halle), de gave der voorspelling, heldere blik in de toekomst.’ Is dat de bijbelsche beteekenis dezer beide uitdrukkingen? Wordt daardoor niet het kenmerkende des wonders en der voorspelling weggenomen, dat juist in de noodzakelijkheid van onmiddellijke en buitengewone Goddelijke medewerking bestaat? Reeds het opnoemen van luther en franke bewijst dit. Met geringe middelen hebben zij misschien het schijnbaar onmogelijke verrigt, maar wonderen in den zin des Bijbels, en gelijk wij ze in de Evangeliën lezen, deden zij wel niet. Of meent gij misschien, dat hij iets anders bedoelt, dan wat wij onder de wonderen van jezus en zijne Apostelen verstaan? Gewisselijk niet; want wij lezen, na de optelling van deze gaven des geestes, dat deze zeldzamer gaven veel vermogen ter bevordering van het rijk Gods, gelijk wij reeds daaruit zien, dat christus en zijne Apostelen daarmede zoo veel hebben gedaan. Het is intusschen moeijelijk, zich een bepaald begrip te vormen van rütenick's denkbeeld over de wonderen van jezus. Gij hebt er reeds vroeger mede eene proeve over gevonden, toen ik u zijn verhaal van de genezing des blinden mededeelde. Bij dat verhaal vinden wij eene noot, die in dit opzigt merkwaardig is, en die u tevens ten bewijze kan strekken, dat ik vroeger den voorraad van zonderlinge Schriftverklaring niet heb uitgeput. ‘De geest is het,’ zoo lezen wij, ‘die levend maakt; deze uitspraak geeft eene handleiding tot verklaring der wonderen, wanneer men onder geest in het algemeen de, den mensch en alles, wat hem gelijk is, bezielende (levend makende) oorzaak verstaat, zoodat iedere ziekte van de ziel of van het met haar vereenigde ligchaam op eenige vermindering des geestes (het zij dan deze of | |
[pagina 577]
| |
gene bezielende rigting van denzelven) heenwijst; hoe meer men nu de middelen ziet en als toereikend erkent, waardoor de levensgeest weder opgewekt wordt, des te minder vindt men een wonder en omgekeerd. Diensvolgens ware het eerst een volkomen wonder, wanneer de werkelijk doode, d.i. het ligchaam, waaruit de levensoorzaak geheel verdwenen is, weder levend gemaakt werd; want dat zou strijden met den grondregel: uit niets komt niets, en zou eene nieuwe schepping zijn, door welke het bewustzijn des vroegeren levens, in het ligchaam verdwenen, door een nieuw wonder weder moest voortgebragt zijn. Daarom neemt men ook zoo gaarne een achtergebleven vonkje van geest in hem, die opgewekt wordt, aan, hetgeen reeds in de woorden wederopwekking, opstanding ligt. Het bezielen van een werkelijk lijk, hetgeen een volkomen wonder is, kan slechts bewerkt worden door eene bovenmenschelijke scheppingskracht, voor welke de regel: uit niets komt niets, niet geldt; en wie christus zulke daden toeschrijft, die stelt op eene wijze, waarmede de ware menschheid niet vereenigd schijnt te kunnen worden, de Godheid in christus, hetgeen noodzakelijk twijfel en verwarring en daardoor onzekerheid der overtuiging veroorzaken moet bij den nog niet vast geworden Christen. Daarom is het catechetischer, ofschoon ook niet voldoende, de zoo even genoemde voorstelling te gebruiken.’ Later daarentegen, bl. 124, lezen wij bij de opwekking van lazarus, ‘dat men hier de geestkracht van jezus voor bovenmenschelijk moet houden, en dat de menschelijke natuur hier in de Godheid (het goddelijke) overgaat, omdat de kracht van christus hier eene scheppende is, die zich verheft boven de wet, waaraan de menschelijke natuur is onderworpen: uit niets komt niets.’ Hoe zal de ongeoefende lezer (of ook de geoefende) deze beide uitspraken nu rijmen, en wordt niet juist door zulk eene handelwijze twijfel en verwarring te weeg gebragt? Ik althans raad haar geenen catecheet aan. - Omtrent de voorspellin- | |
[pagina 578]
| |
gen blijft de schrijver zich meer gelijk, zoo als gij zien kunt op bl. 100: ‘Omdat jezus wist, wat in den mensch was, zag Hij den zamenhang van het tegenwoordige met de toekomst, voorzeide Jeruzalem en andere steden haar lot,’ enz. Maar gelijk door deze en dergelijke redeneringen een gewigtig punt van ons geloof in jezus wordt aan het wankelen gebragt, zoo zijn er ook andere leerstukken, bij wier behandeling het verraderlijk behouden der gewone uitdrukkingen bij de geheele verandering harer beteekenis nog duidelijker zigtbaar is. Ik bedoel datgene, wat door rütenick over opstanding des vleesches en oordeel wordt gezegd, waarbij gij u een gedeelte van het vroeger gezegde zult herinneren. Oordeel zelf, of dit eene betamelijke verklaring is, gelijk wij ze bl. 190 lezen: ‘Indien nu alles, in zooverre het niet door den heiligen geest veredeld en in bezit genomen is, als iets zinnelijks, d.i. als vleesch moet beschouwd worden, maar toch ook alles deels door christus' geest bezield, deels tot daarstelling en bereiking der volkomene gemeenschap der menschen met christus en daardoor met God en onder elkander gebruikt kan worden, zoo kunnen wij ook de woorden onzer geloofsbelijdenis: opstanding des vleesches en een eeuwig leven, in ruimeren zin nemen, en daaronder verstaan, hoe niet slechts de vóór de verlossing doode, (Rom. VIII:6) vleeschelijk gezinde mensch tot het ware, eeuwige leven verheven wordt, welks eerste (jongste) dag of aanvang de wedergeboorte is (Joan. III:3), maar hoe alles, ook dat in de natuur, wat gewoonlijk dood wordt genoemd, aan dit hoogere leven eenigerwijze middellijk of onmiddellijk deel heeft. Zoo zeiden wij vroeger, dat alle gaven, ook het doode geld en goed, in de handen van hem, die met geestdrift voor het rijk Gods bezield is, tot middelen ter daarstelling en bevordering van dat rijk dienen; is het niet even zoo met het doode metaal, dat, uit de aarde opgedolven, in den orgeltoon tot heilige lofgezangen stemt, en met den | |
[pagina 579]
| |
steen, die tot den Godstempel behoort? Indien nu het eeuwige leven, dat uit de vereeniging met christus, uit het genieten van christus (Joan. VI:48-58) ontstaat, niet alleen in de kerkelijke, maar ook in de huiselijke en burgerlijke betrekking, des te meer is, hoe meer de heilige geest de menschen bezielt, zoo zult gij in de voleinding van het Godsrijk of hemelrijk op aarde de opstanding des vleesches en het eeuwige, nooit ophoudende (Joan. VI:50) leven gevoelen en als Christen gelooven; zoo zult gij ook verstaan, wat door de woorden Phil. III:20, 21 wordt bedoeld, waar het vernederde ligchaam het zinnelijke, door den heiligen geest nog niet bezielde, of tot deszelfs werktuig nog niet verhoogde, vergankelijke wezen dezer wereld beduidt, dat meer en meer tot het ware leven moet worden verhoogd of dienstbaar gemaakt.’ Wordt dat nu bedoeld, wanneer wij over de opstanding des vleesches en het eeuwige leven spreken? Is dat bijbelsche en christelijke leer? Wat zal er van het zwakke geloof worden, dat hier waarheid zoekt, wanneer het nergens iets anders of beters over deze belangrijke zaken vindt, en ter naauwernood met een paar regels over de onsterfelijkheid hoort spreken? Hetzelfde geldt, waar de schrijver spreekt over het oordeel. Wij vinden daarin (bl. 157, 159) geen woord van datgene, wat wij onder het oordeel, het gerigt, door jezus ten jongsten dage te houden, verstaan. ‘Dat jezus komen zal, om te oordeelen over levenden en dooden, doelt (bl. 157) niet op een' bepaalden tijd, maar kenschetst den geheelen duur des tijds na de hemelvaart als gerigt. Wie christus aanneemt, wordt niet geoordeeld; wie Hem verwerpt, is reeds geoordeeld. De eersten zijn levenden; de laatsten dooden (zie hierboven de verklaring van Luc. IX:60). Zoo verre de eersten nog iets onchristelijks aankleeft, oordeelen zij zichzelve onophoudelijk; want zij gevoelen hunnen afstand van christus.’ Wat wordt er op zulk eene wijze van de voorstellingen van jezus en zijne | |
[pagina 580]
| |
Apostelen, als zij over den dag der opstanding en des oordeels spreken? En waarom, indien men eerlijk en mannelijk wil handelen, aan algemeen gebruikte woorden en uitdrukkingen beteekenissen gehecht, die zij niet bezitten, en die geschikt zijn, om de ongeoefende menigte te blinddoeken, alsof men naauwgezet elk leerstuk aanneemt, terwijl men het in waarheid verwerpt? Ik zou ook hier niet lange behoeven te zoeken, om mijne voorbeelden te vermeerderen; maar als proeven zullen zij u, mijn vriend, doen zien, wat gij te verwachten hebt! 4. Ik zou u thans nog in de laatste plaats op eenige meer algemeene zonderlinge begrippen en redeneringen opmerkzaam maken, die somtijds in de daad zoo vreemd zijn, dat wij zouden meenen des schrijvers woorden verkeerd te begrijpen. Dit geldt b.v. van zijne leer aangaande het avondmaal, die geheel eigenaardig is, maar te breedvoerig wordt ontwikkeld, dan dat ik ze hier kan invoegen. Slechts een paar kleine staaltjes. Bl. 242: ‘Het onderscheid tusschen het avondmaal en de gemeenschappelijke Godsvereering bestaat daarin, dat het bij het eerste noch op de gave des predikers, noch op de eigene werkzaamheid des hoorders aankomt.’ Het eerste heeft misschien eenigen grond; maar het laatste...? Ten zij wij aan zekere mystische kracht van het genot van brood en wijn gelooven, is het zeker niet waar. Wat beteekent het verder, of is het meer dan eene ijdele speling, als gezegd wordt (bl. 250), dat het tot het wezen der avondmaalsviering behoort, dat één geeft en anderen nemen, omdat hierdoor onze gemeenschappelijke afhankelijkheid van den Verlosser wordt voorgesteld? Wilde ik verder het vreemde aanhalen, dat hier over den heiligen geest en zijne werking bij den mensch wordt geschreven, mijn brief zou nog eens zoo lang kunnen worden. Een paar meer algemeene proeven van redeneertrant mogen dan deze beschouwingen besluiten. Bl. 64. (Er wordt gesproken over den zondenval:) ‘Het kwam tot een' innerlijken strijd, en deze strijd tusschen geest en zinnelijkheid was reeds zonde. Want al had | |
[pagina 581]
| |
ook in het einde de geest de overwinning behaald, en de mensch de vrucht niet geplukt en gegeten, zoo zoude hij zich toch, wanneer hij zich het innerlijke wederstreven tegen het Goddelijke bevel was bewust geworden, voor God geschaamd hebben: de zonde was, zoo niet volbragt, in 't harte reeds bedreven..... Wel is het altijd beter, als wij zoo gelukkig uit dien strijd komen, dat de zonde niet dadelijk wordt gepleegd; maar wanneer, gelijk het behoorde, het hoogere bewustzijn (van God) ons altijd geleidde en geheel doordrong, dan kon er ook geen innerlijke tweestrijd ontstaan.’ Indien ik mij niet bedriege, zoo is deze redenering grootendeels valsch. Het ligt in de natuur van den mensch, dat er zulk een inwendige tweestrijd moet bestaan; het is daardoor alleen, dat bij hem deugd wordt geboren. Waar geen strijd is, is ook geene overwinning, geene deugd. Het toppunt der volmaaktheid voor den mensch is zeker, dat die strijd zoo gelukkig worde gevoerd, dat de zinnelijkheid eindelijk geheel wordt onderdrukt, en er dus ten slotte geen inwendige tweestrijd meer wordt waargenomen. Maar deze moet vroeger bestaan, indien dat, wat wij onschuld noemen, tot zedelijkheid en deugd zal worden verhoogd. Een voorbeeld zal u het ongerijmde van des schrijvers voorstelling doen gevoelen. Verbeeld u twee menschen, den een, bedaard van natuur, koel en koud, zonder levendige hartstogten, den ander, bloedrijk van gestel, vurig van temperament, met hevige en geweldige driften. Verplaats beiden in dezelfde omstandigheden; zij zullen den eersten ongevoelig en koud laten; bij den tweeden zullen zij zinnelijke lusten en driften opwekken en den naam van verleidingen mogen dragen. Doch indien hij nu met mannenmoed en christelijke vroomheid zijne hartstogten en lusten bestrijdt en overwint, zoodat hij zich van de zonde onthoudt, zoo zal hij nogtans, volgens rütenick, zonde hebben gepleegd, en minder verdienste bezitten, dan de eerste; want bij hem heeft strijd plaats gehad, bij den ander niet. Waar blijft het, bij zulk eene leer, met | |
[pagina 582]
| |
ons geloof in Gods regtvaardigheid; en welke troost is er voor hem, die door zijnen Schepper met een vurig en levendig gestel is toegerust, indien zelfs de moeijelijke en overwinnende strijd, dien hij met zijne zinnelijkheid voert, hem tot zonde wordt gerekend? De strijd moet bij ons, moest bij adam en eva bestaan, indien zij in de daad menschen zouden zijn, dat is wezens, bestemd om door beproeving en oefening te worden geheiligd; en hadden zij dien strijd zegevierend verlaten, zoo waren zij zedelijker geweest, dan vóór dat zij hem hadden gevoerd, en de herhaalde overwinning alleen had hem kunnen doen ophouden en alzoo hen tot de volmaaktheid opleiden. Maar veel, wat de schrijver ten aanzien van de zonde leert, is zoo vreemd en ongerijmd, dat wij onze oogen of ooren naauwelijks gelooven. Hij spreekt in het geheele werk veel over den onderlingen zamenhang van alles, gelijk deze door de Goddelijke Voorzienigheid is bepaald; eene waarheid, die wij geenszins zullen ontkennen, maar die niet in bijzonderheden kan worden ontwikkeld of uitgeplozen, zonder tot ongerijmdheden te vervallen, omdat ons eindige verstand hier aan te naauwe grenzen is beperkt. Hoezeer dit het geval is, toont menig voorbeeld, hetwelk rütenick in zijn geschrift van dergelijk eene toepassing van het algemeene op het bijzondere geeft. Waar zal het b.v. heen, wanneer hij, op grond van dien onderlingen zamenhang van alles, waardoor de eene mensch met den anderen, het voorledene met het tegenwoordige en toekomende in de naauwste verbindtenis staat, beweert, (bl. 141, 143) ‘dat er voor ons menschen zoo min bloot persoonlijke verdienste, als persoonlijke schuld bestaat? Wanneer in eene school, onder alle de vlijtigen en oppassenden, enkele tragen en ongehoorzamen zijn en blijven, dan is dit een bewijs, dat de goede geest ook bij de overigen nog niet genoeg heerschende is. Elke verdienste, buiten de verdienste van christus, komt niet alleen den enkelen (het individu) toe, maar is ook ge- | |
[pagina 583]
| |
meenschappelijke verdienste, waaraan allen deel hebben; zoo moet ook elke zonde niet alleen dengenen, die ze pleegt, (wee hem, door wien zij ontstaat!) toegerekend worden, maar is ook eene gemeenschappelijke schuld.’ Ik behoef wel geene woorden te gebruiken, om u het verderfelijke van eene leer, alzoo voorgesteld, te doen gevoelen. Het gaat daarmede, als met vele onwaarheden, aan welke in zekere mate eenige waarheid ten grond ligt. Het voorbeeld van anderen, de geest des tijds enz. kan zeker eenen grooten invloed hebben op de daden der menschen; maar daarom in het algemeen te stellen, dat elke zonde als der geheele menschheid toebehoort, dus dat gij en ik b.v. mede schuldig zijn aan al de misdaden, in de plaats onzer inwoning gepleegd, dat zijn toch stellingen, waartegen het gezond verstand zich luide verzet, en die, eigenlijk gezegd, alle beginselen van zedelijkheid ondermijnen, en alle persoonlijke verantwoording tot een ijdel schrikbeeld maken. Kenden wij niet uit datgene, wat wij vroeger aangaande de leer van 's Heilands voorbestaan zagen, reeds de inconsequentie van den schrijver, zoo zouden wij geneigd zijn hem te vragen, of dan ook jezus, die toch ook mensch was geworden gelijk wij, deel had aan de schuld zijner tijdgenooten, en of dan ook bij Hem de goede geest nog niet genoeg heerschende was, daar zijn voorbeeld, betrekkelijk gesproken, op zoo weinigen zijner landgenooten den gewenschten gezegenden invloed had? Doch reeds genoeg hierover. Ook hier zoo min, als bij mijne vorige aanmerkingen, zou het mij moeite kosten, het aantal van soortgelijke voorbeelden te vermeerderen. Maar als ik de bladen overzie, die ik reeds gevuld heb, begin ik te vreezen, dat gij u over de lengte van dezen brief zult beklagen, en dus hiermede punctum. Dat er bij al het verkeerde ook veel goeds in het boek wordt gevonden, is niet twijfelachtig. Maar, gelijk ik gezegd heb, ik wilde geene eigenlijke beoordeeling schrijven, en u slechts rekenschap geven van den ongunstigen indruk, dien het | |
[pagina 584]
| |
op mij gemaakt heeft. Ik heb dit thans met bewijzen gedaan, en u, gelijk ik vertrouw, genoegzaam getoond, dat het boek van rütenick voor den ongeoefenden lezer gevaarlijk kan zijn, omdat het valsche redeneringen en stellingen op valsche exegese bouwt, omdat het gewigtige leerstukken schijnbaar behoudt en in de daad verwerpt, en als op overtuigenden toon verkeerde en ongerijmde begrippen predikt. Mogt niemand het dan lezen, dan met hooge voorzigtigheid, en, kan het zijn, met de teregtwijzende aanmerkingen van eenen meer geoefenden! De zaak der evangelische waarheid is te belangrijk, dan dat wij niet met bezorgdheid alles zouden beschouwen, wat ons hare verduistering en verbastering zou doen vreezen. De zuivere Evangelieleer, noch door menschelijke bekrompenheid bezoedeld, noch door menschelijke waanwijsheid ontreinigd, wenschen wij in ons vaderland te zien bewaren. Dit is alleen mogelijk, wanneer wij hare verkondiging op de taal der Heilige Schrift grondvesten, verklaard naar de regelen eener gezonde uitlegkunde. Dit is alleen mogelijk, wanneer wij mannelijk voor de waarheid uitkomen, en niet door valschen schijn de menigte zoeken te verblinden. Dit is alleen mogelijk, wanneer wij de wijsheid der menschen niet boven de wijsheid Gods stellen, en de eerste aan de laatste toetsen. Ook wij zijn in onze betrekking geroepen, om daartoe mede te werken; en wanneer wij, naar ons vermogen, daartoe de dwaling te keer gaan en christelijke kennis en godsvrucht bevorderen, dat zal ons persoonlijk worden toegerekend, gelijk het verzuim daarvan onze persoonlijke zonde zal wezen. En nu leg ik de pen neder, u en de uwen alles goeds toewenschende, en blijf, als altoos,
Uw vriend
S. G. |
|