| |
Het blinde kind.
(Eene proef van vormschrift, in druk, ten behoeve van blinde Kinderen in Noord-Amerika.)
De vogel in zijn kleine cel
Verheugt zich in zijn lot;
Hij klapwiekt vrolijk, fluit zoo schel,
Al klemt hem 't tralieslot;
Hij huppelt altijd heen en weêr,
Tot aan zijn stervensuur,
En valt de laatste vale veêr,
Dan zingt hij nog met vuur.
Zoo leef ik in den duist'ren nacht,
Maar toch van harte blijd;
Het leven wordt mij ligt en zacht,
Van zorg en smart bevrijd.
De vogel zit wel naauw bewaard;
Hij stijgt niet in de lucht,
Of dartelt door een' rozengaard,
Hij fluit zijn held're toonen niet,
Waar 't maanlicht buiten schijnt,
Of zingt aan d' oever van een' vliet,
Tot dat de nachttoorts kwijnt;
Maar toch - hij zingt ook in zijn cel
Zoo luid als in den beemd;
Hij voelt zich daar zoo goed en wel -
De vrijheid werd hem vreemd! -
Al ziet mijn oog geen licht, geen dag,
En hoor ik ook het droef beklag:
‘Die arme knaap is blind!’
Toch zing ik vrolijk op mijn beurt,
Waartoe geklaagd, geweend, getreurd?
Ook mij stroomt vreugde toe.
| |
| |
Ik zag geen hemel en geen zee,
Geen groene en bloeijende aard';
Maar 'k huppel even vrolijk meê;
Ook mij is 't leven waard.
Beklaagt niet, vrienden, wijd en zijd,
'k Ben waarlijk dikwerf regt verblijd,
'k Heb ouders - o! die koest'ren mij;
Ik ken hun stem zoo goed,
En, ver verwijderd of nabij,
Want is er zon of ster zoo schoon,
Die zachte, teed're en lieven toon
Ik zag mijn vaders aanzigt nooit;
Maar leg ik soms mijn hand
Op 't voorhoofd, rimp'lig zaamgeplooid,
Dan zegt mijn klein verstand:
Ach! zeker is de wereld boos,
Die zoo veel rimpels groeft;
Er zijn ook doornen aan die roos!
En wordt mijn ziel bedroefd.
Dan zet hij met op zijn knieën neêr,
En wiegt zijn dierbaar kind;
Hij minde mij wel niet zóó teêr,
Waar' de arme knaap niet blind.
'k Zag nooit mijn moeders lieven lach;
Maar wat zij spreekt en zegt,
Gelukkig dat ik 't hooren mag;
Zij treurt niet, neen! - maar somtijds woelt
Een traan in 't vochtig oog;
Dat zag ik nooit - maar 'k heb 't gevoeld,
Als 't leed haar ziel bewoog;
Dan kus ik haar zoo innig teêr;
Ik voel, wat haar ontbreekt -
Wat wil, wat wensch ik dan nog meer?
Ik hoor toch, wat zij spreekt!
Mijn broeders, zusters zijn zoo goed;
Zij dulden me in hunn' kring;
Daar speel ik altijd welgemoed,
| |
| |
En dartel, huppel, spring;
Zoodra ik roep, is elk gereed,
En leidt mij bij de hand;
Want ieder ziet en ieder weet,
Wat mij het meest ontspant.
Maar ach! dan breekt de schooltijd aan;
't Wordt t'huis zoo stil en naar;
O! kon ik met hen medegaan -
Al zag ik nimmer dag noch licht,
Geen hemel, zee of aard' -
Een boek, een blad, een klein gedicht,
Maar nu! - ik lees en schrijf - Goddank!
Wat heil voor 't blinde kind,
Dat nu in teeken, vorm en klank
En dan - muzijk! - is iets zoo schoon
Voor 't oog, dat alles ziet,
Als voor het oor die zuiv're toon,
Mijn trooster in 't verdriet?
Ben ik dan, als die vogel daar,
Mij valt des levens last niet zwaar;
Komt, vrlenden! hoort mijn' kleinen zang;
De blinde knaap is blijd;
Zoo zing' hij 't lied, zijn leven lang,
(Vrij gevolgd naar het Engelsch van park
benjamin van Boston, Noord-Amerika.)
|
|