Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBezoek van Lamartine bij lady Esther Stanhope.Ga naar voetnoot(*)(Voyage en Orient, par alphonse de lamartine.)
Lady esther stanhope, nicht van den beroemden staatsman pitt, verliet, na den dood van haren oom, Engeland, en reisde Europa door. Daar zij jong, schoon en rijk was, werd zij overal met die achting en belangstelling ontvangen, waarop rang, rijkdom, vernuft en schoonheid haar aanspraak gaven. Zij konde echter nooit besluiten, zich met een' harer meestwaardige bewonderaars te verbinden, bragt verscheidene jaren in de aanzienlijkste hoofdsteden van Europa door, en vertrok daarop met een talrijk gevolg naar Konstantinopel. De redenen, waarom zij haar vaderland verliet, heeft men nooit kunnen opsporen: sommigen meenden dezelve te vinden in den dood van eenen jongen Engelschen Generaal, die toen in Spanje was gesneuveld; anderen schreven ze toe aan de zucht voor avontuurlijke togten, die aan het ondernemende en moedige karakter van Lady esther niet vreemd scheen te zijn. Hoe dit zij, zij vertrok, vertoefde eenige jaren te Konstantinopel, en reisde eindelijk op een Engelsch vaartuig, met het grootste deel van hare schatten aan goud en juweelen, naar Syrië. Het schip werd op de kust van Caramanië, in de golf van Macri, tegenover het eiland Rhodus, door eenen storm beloopen, en leed op eene klip, eenige mijlen van het strand, schipbreuk. In weinige oogenblikken was het vaartuig verbrijzeld, en de schatten van Lady esther werden door de baren verzwolgen; ter naauwernood ontkwam zij zelve het gevaar, en werd met de overblijfselen van het schip op een woest eiland geworpen, zonder in vierentwintig uren eenig voedsel of eenige hulp te ontvangen. Eindelijk troffen zij schippers van Marmoriza aan, en werden door hen naar den Engelschen Consul op Rhodus gebragt. | |
[pagina 545]
| |
Dit ongeval deed haar geenszins van besluit veranderen. Zij begaf zich over Maltha naar Engeland, verzamelde het overschot van haar vermogen, verkocht een gedeelte harer goederen met nadeel, belaadde een tweede schip met rijkdommen en geschenken voor die streken, die zij wilde doorreizen, en nam de reis weder aan. Na eene voorspoedige reis landde zij bij Latakia, het oude Laodicea, op de Syrische kust, tusschen Tripoli en Alexandrette. Hier vestigde zij zich, leerde de Arabische taal, verzamelde om zich alle die personen, welke haar verkeer met de verschillende Arabische volkstammen gemakkelijk konden maken, en maakte toebereidsels voor eene ontdekkingsreize in de ontoegankelijkste gedeelten van Arabië, Mesopotamië en de woestijn. Toen zij zich met de taal, gewoonten, zeden en gebruiken voldoende bekend had gemaakt, huurde zij eene talrijke karavane, belaadde kameelen met rijke geschenken voor de Arabieren, en reisde geheel Syrië door. Het langst vertoefde zij te Jeruzalem, Damascus, Aleppo, Balbek en Palmyra: op deze plaats werd zij door talrijke stammen van zwervende Arabieren, die haar den toegang dezer bouwvallen gemakkelijk gemaakt, zich ten getale van 40 tot 50,000 verzameld hadden, en over hare schoonheid, aanminnigheid en mildheid verrukt waren, tot Koningin van Palmyra benoemd. Zij gaven haar firmans, op welke ieder Europeër, die door haar was aanbevolen, veilig de puinhoopen van Balbek en Palmyra kon bezoeken, mits hij zich verbond, eene schatting van duizend piasters te betalen. Nog bestaat deze overeenkomst, en wordt door de Arabieren getrouw nagekomen, zoo men hun slechts voldoende bewijzen der bescherming van Lady stanhope kan geven. Op den terugkeer van Palmyra was zij bijna door eenen vijandigen stam der Arabieren opgeligt. Bij tijds gaven de begeleiders haar kennis van dit plan; zij had hare redding echter alleen te danken aan eenen versnelden marsch in den nacht, en den spoed der paarden, die in vierentwintig uren eenen verbazenden weg door de woestijn aflegden. Zij bereikte Damascus, en bleef aldaar eenige maanden onder de bescherming van den Turkschen Pacha, aan welken de Porte haar op het nadrukkelijkst aanbevolen had. Na een zwervend leven in verschillende deelen van het Oosten, zette zich Lady stanhope eindelijk neder in | |
[pagina 546]
| |
eene bijna ontoegankelijke en onbewoonde plaats op een' der bergen van den Libanon, nabij Saïde, het oude Sidon. De Pacha van Acre, abdallah, die voor haar eene groote achting en genegenheid koesterde, schonk haar de bouwvallen van een klooster en het dorp Dschioun, dat door Druzen bewoond wordt. Zij liet aldaar verscheidene huizen bouwen en met eenen sterken muur omringen, niet ongelijk aan de Duitsche vestingen uit de Middeleeuwen. Zij leide er eenen kunstigen tuin in den Turkschen smaak aan, met fraaije kiosken, met beeldhouwwerk en arabesken, stroomend water in marmeren bekkens, fonteinen, prieeltjes met wijngaardranken, en grotten, met oranje- en citroenboomen omgeven, versierd. Hier woonde Lady stanhope vele jaren in Oostersche weelde, omringd door een aantal Europesche en Arabische tolken, vrouwen, zwarte slaven, en in vriendschappelijke, ja zelfs staatkundige betrekkingen met de Porte, met abdallah-Pacha, met den Emir Beschir, Vorst van den Libanon, en in het algemeen met alle Arabische Sheiks in de woestijnen van Syrië en Bagdad. Weldra echter begon haar vermogen, door de verwaarloozing harer belangen gedurende hare afwezigheid, te verminderen, en zij zag zich welhaast tot 30 à 40,000 franken inkomsten bepaald, welke evenwel in dit land voldoende zijn, om de onkosten te bestrijden, welke Lady stanhope nog verpligt is te maken. Ondertusschen stierven of vertrokken alle die personen, welke haar uit Europa vergezeld hadden; de vriendschap der Arabieren verkoelde meer en meer, en moest door geschenken of misleiding onderhouden worden; de betrekkingen werden minder, en Lady esther geraakte in die volstrekte afzondering, in welke ik haar aantrof. Nu eerst bleek de heldhaftige vastheid van haar karakter, de sterkte van hare ziel geheel. Zij dacht aan geen terugkeeren; zij wierp geenen treurigen blik op de wereld en het voorledene terug; zij was niet ter nedergeslagen door hare eenzaamheid, door hare ongelukken, door den naderenden ouderdom, door het in vergetelheid zijn bij de levenden: zij bleef daar, waar zij nog is, zonder boeken, zonder nieuwspapieren, zonder brieven uit Europa, zonder vrienden, zelfs zonder aan haar persoonlijk verknochte dienaren; alleen omringd door eenige Negerinnen, zwarte slavenkinderen en een zeker aantal Arabische boeren, die voor haren tuin, voor hare paarden en voor hare veiligheid zorg dra- | |
[pagina 547]
| |
gen. Men gelooft hier algemeen, en mijne ontmoeting met haar doet mij zulks ook denken, dat de grond van hare schier bovennatuurlijke sterkte van ziel en vastheid van besluit niet alleen ligt in haar karakter, maar ook in overspannene godsdienstige denkbeelden, in welke overdrevene Europesche begrippen met Oostersche voorstellingen en de geheimzinnigheden der sterrewigchelarij vereenigd zijn. Hoe dit zij, Lady stanhope is in het Oosten zeer beroemd, en een voorwerp van bewondering in Europa. Mij zoo digt in hare nabijheid bevindende, wenschte ik vurig haar te zien. Haar smaak voor eenzaamheid en voor bespiegelingen had zoo vele schijnbare overeenkomst met mijne eigene beschouwingen, dat ik gaarne wilde onderzoeken, in welke punten wij elkander raakten. Maar het is voor eenen Europeaan ten uiterste moeijelijk, bij haar toegelaten te worden. Zij slaat elke bijeenkomst af met Engelsche reizigers, met vrouwen, ja zelfs met hare bloedverwanten. Ik koesterde dus weinig hoop, aan haar voorgesteld te zullen worden; ook bezat ik geenen brief van aanbeveling; doch daar ik wist, dat zij nog in eenige betrekking tot de Arabieren van Mesopotamië en Palestina stond, en dat eene aanbeveling van hare hand mij van veel gewigts bij deze volksstammen voor mijne toekomstige reizen konde zijn, zond ik eenen Arabier, met eenen brief van den volgenden inhoud, naar haar toe:
Mylady!
Reiziger even als gij, vreemdeling even als gij in het Oosten, kom ik, even als gij, slechts om het tooneel te bezoeken, dat deszelfs natuur, bouwvallen, en de werken van God, aanbieden. Ik zoude dien dag als een' der merkwaardigsten van mijne reizen beschouwen, op welken ik eene vrouw mogt leeren kennen, die zelve een der wonderen is van dat Oosten, hetwelk ik thans bezoek. Als gij genegen mogt zijn mij op te wachten, laat mij dan den dag weten, en of ik alléén moet, of in gezelschap van eenige vrienden mag komen, die even grooten prijs stellen als ik op de eer aan u voorgesteld te mogen worden. Het zij er verre af, dat dit verzoek u eenigzins zoude nopen, uit beleefdheid datgene toe te staan, wat met uwe gewoonte aan eene volstrekte afzondering niet mogt overeenkomen. Ik zelf, Mylady, ken de waarde der vrijheid en de genoegens der een- | |
[pagina 548]
| |
zaamheid te zeer, om niet uw weigerend antwoord uit het regte oogpunt te beschouwen en te eerbiedigen.
Niet lang behoefde ik op antwoord te wachten: ten drie ure des namiddags kwam de stalmeester van Lady stanhope, die te gelijk haar geneesheer is, aan, met den last, mij naar Dschioun, het verblijf dezer buitengewone vrouw, te geleiden, en ten vier ure vertrokken wij. Ik werd vergezeld door Dr. leonhardi, den Heer de percival, eenen knecht en eenen wegwijzer; wij waren allen te paard. Eene halve mijl van Berytus kwamen wij aan een heerlijk bosch van pijnboomen, door Vorst facardin op een voorgebergte geplant, van hetwelk men aan den eenen kant het uitzigt op de onstuimige Syrische zee, van den anderen op het heerlijke dal van den Libanon geniet; welk een bekoorlijk tafereel! waar de rijkdom van het plantenrijk in het Westen, de wijnstok, de vijgeboom, de moerbeziënboom, de Italiaansche populier zich met de palmboomen van het Oosten vereenigen, wier breede bladeren als vederbossen in het heldere azuur van het uitspansel prijken. Eenige schreden verder komt men in eene soort van woestijn van rood zand, dat in hooge, bewegende golven, als die der zee, opeengehoopt is. De wind, dien avond vrij sterk, sneed door deze golven van zand henen, deed dezelve krullen, en hoolde ze uit, even als de baren der zee. Dit tooneel was nieuw en treurig, als het voorkomen der wezenlijke en grenzenlooze woestijn, die ik weldra zoude doortrekken. Geen spoor van eenig bezield wezen was zigtbaar op de golvende zandvlakte: de bruisende baren aan den eenen kant, en de verlichte toppen des Libanons aan den anderen strekten ons tot wegwijzers. Weldra vonden wij eene soort van weg, met groote, puntige steenen bezaaid. Deze weg, die langs de zee tot Egypte loopt, bragt ons bij een vervallen huis, de puinhoop van een' ouden, versterkten toren, in hetwelk wij de donkere uren van den nacht op biezen matten en in onze mantels gewikkeld doorbragten. Zoodra de maan opkwam, stegen wij weder te paard. Het was een dier nachten, in welke de hemel met sterren is bezaaid, in welke de zuiverste helderheid in gindsche luchtgewesten, die wij hier beneden aanschouwen, heerscht, maar in welke ook de Natuur om ons heen in smartelijke struiptrekkingen scheen te zuchten. Het treurig voorkomen der woestijn versterkte eenige mijlen lang dezen onaangenamen indruk. Met de sche- | |
[pagina 549]
| |
mering hadden wij de schoone, boschrijke hellingen en de groene dalen van den Libanon achter ons gelaten. Heuvels, vol met zwarte, witte en graauwe steenen, overblijfsels van aardbevingen, omringden ons rondom; aan den regter- en linkerkant stuwde de zee, sedert den morgen door eenen storm in beweging gebragt, hare zware, dreigende golven voort; door de schaduw, die zij van zich wierpen, zagen wij ze reeds van verre naderen; weldra sloegen zij tegen het strand, besproeiden ons met haar kokend schuim, bevochtigden telkens de hoeven der paarden, ja dreigden bij wijlen ons weg te rukken. De maan, glansrijk als de zon in den winter, verlichtte met hare stralen de zee genoegzaam, om ons hare woede te doen zien, maar verspreidde geen lichts genoeg op onzen weg, om ons voor derzelver gevaren te hoeden. Weldra vermengde het licht van eenen brand op den top van een' der bergen des Libanons zich met de treurige witte morgennevels, en verspreidde over het geheele tooneel een valsch, bleek schijnsel, dat noch dag noch nacht is, en noch den glans van den eenen, noch de helderheid van den anderen heeft. Angstvolle uren voor het gezigt en voor de gedachte! Strijd van twee verschillende krachten, wier treurig beeld wij zoo dikwerf in de Natuur aantreffen, en nog meerdere malen in ons eigen hart wedervinden! Wij verlieten Saïde, het voormalige Sidon, des morgens ten zeven ure, toen de zon hare kracht reeds brandend deed gevoelen, en beklommen krijtachtige, kale heuvels, die zich van trap tot trap verhieven, en zoo naar de eenzame plaats voerden, welke onze oogen nog te vergeefs zochten. Elke heuvel, dien wij bestegen, toonde ons telkens een' nog hoogeren, dien wij of omtrekken of beklimmen moesten; de bergen volgden elkander in rijen op, als de schakels van een' ketting, terwijl zij in de tusschenruimten diepe kloven vormden, zonder water, en met graauwe rotsbrokken bezaaid. Deze bergen zijn van alle groeikracht, van alle vruchtbare aarde verstoken; zij zijn geraamten van hoogten, sedert eeuwen door wind en water als 't ware uitgeteerd. Ik dacht niet, daar de woonplaats eener vrouw te vinden, die de wereld had gezien, wie de keus van woonplaats op den ganschen aardbodem vrijstond! Van deze rotsen af ontdekte mijn blik eindelijk een breed, diep dal, van alle kanten door aanzienlijke, even onvruchtbare bergen ingesloten. In het midden van dit dal verhief zich de berg Dschioun | |
[pagina 550]
| |
uit kringvormige rotsen, die met hunne toppen te zamen stieten en eene vlakte van ongeveer 600 voeten breed vormden, welke door een welig groen was versierd. Een witte muur, aan wiens eene zijde een kiosk stootte, omringde deze vlakte. Dit was de woonplaats van Lady esther stanhope. Des middags bereikten wij dezelve. Het huis is noch naar de Europesche, noch naar Oostersche wijze gebouwd; het is eene ongeregelde, zonderlinge vereeniging van tien of twaalf huisjes, die ieder slechts eene of twee kamers zonder vensters bevatten, en door kleine binnenplaatsen of tuintjes van elkander zijn gescheiden; een gezigt, dat mij terstond de armoedige kloosters herinnerde, die men in Italië en Spanje op de hooge bergen aantreft, en het eigendom der bedelmonniken zijn. Volgens hare gewoonte, was Lady stanhope vóór drie of vier ure des namiddags niet te spreken; men bragt ons dus in eene soort van cel zonder licht en zonder noemenswaardig huisraad. Een ontbijt werd ons voorgezet, en wij wierpen ons op een divan neder, om op het ontwaken der onzigtbare heldin van dit romaneske rotsdal te wachten. Ik sliep in. Ten drie ure werd ik gewekt, met het berigt, dat zij mij opwachtte. Ik ging door een' voorhof, eenen tuin, een kiosk met jasmijnen omgeven, daarop door een paar duistere galerijen, en werd vervolgens door een Negerkind van zes of acht jaren in het vertrek van Lady esther binnengeleid. De groote donkerheid, die hier heerschte, liet mij in het eerst naauwelijks toe, de edele, ernstige en verhevene trekken der witte gedaante te onderscheiden, die zich in een Oostersch gewaad van den divan verhief en mij de hand reikte. Lady esther schijnt ongeveer vijftig jaren oud te zijn; hare trekken zijn van dien aard, dat zij door geene jaren merkbaar veranderen. De frischheid, de kleur, de bevalligheid gaan met de jeugd verloren; maar zoo de schoonheid in den vorm zelven ligt, in de zuiverheid der gelaatstrekken, in de waardigheid van het gelaat eens mans of eener vrouwe, dan verandert de schoonheid wel met de levenstijdperken, doch vergaat nooit geheel. Zoo is de schoonheid van Lady stanhope. Zij droeg een' witten tulband en over het voorhoofd een purperen lint, dat aan weerskanten tot op de schouders nederhing. Een lange, gele shawl uit Cashmire, een Turksch gewaad van witte zijde met losse mouwen omhulden hare gedaante, en alleen door | |
[pagina 551]
| |
eene opening van het eerste kleed zag men op de borst een tweede kleed van Perzische stof, dat aan den hals met een' gesp van paarlen was vastgemaakt. Turksche schoenen van geel marokijn, met zijde gestikt, voltooiden dit schoon Oostersch kostuum, dat zij met de bevallige losheid van iemand droeg, die sedert hare kindschheid geen ander had gedragen. Gij zijt wel verre gekomen, sprak zij, om eene kluizenares te zien; wees welkom! Ik ontvang weinig vreemden, naauwelijks een of twee in een jaar; maar uw brief geviel mij, en ik wenschte nader kennis te maken met iemand, die, even als ik, God, de Natuur en de eenzaamheid bemint. Een zeker gevoel zeide mij bovendien, dat onze gesternten vrienden waren, en dat wij in elkander wederzijds behagen zouden scheppen. Met genoegen merk ik, door mijn voorgevoel niet bedrogen te zijn: uwe gelaatstrekken, die ik thans zie, ja zelfs uw gang in de voorzaal hebben mij reeds genoeg met u bekend gemaakt, zoodat mij de wensch niet berouwt, u te zien. Laat ons nederzitten en praten; wij zijn reeds vrienden. Hoe, Mylady! hernam ik, vereert gij zoo spoedig iemand met den naam van vriend, wiens naam, ja wiens bestaan u voorzeker onbekend is? Het is waar, hervatte zij, ik ben even min bekend met de plaats, die gij in de maatschappij bekleedt, als wat gij gedurende uwen levensloop hebt gedaan; maar ik weet, wat gij voor God zijt. Houd mij niet voor eene zottin, zoo als mij de wereld dikwijls noemt. Het is eene behoefte voor mij, geheel openhartig met u te spreken. Er is eene wetenschap, nu in Europa verloren geraakt; eene wetenschap, die in het Oosten niet alleen oorspronkelijk is, maar hier ook nooit geheel is verwaarloosd en er nog bestaat. Ik bezit dezelve. Ik versta het schrift der sterren, en lees daarin: wij allen zijn kinderen van een dier hemelsche lichten, die bij onze geboorte tegenwoordig zijn, en wier gunstige of ongunstige invloed in onze oogen, op ons voorhoofd, in onze gelaatstrekken, in de lijnen van onze hand, in den vorm van onzen voet, in onze bewegingen en in onzen gang geschreven staat. Sedert weinige minuten zie ik u slechts, en toch ken ik u reeds, alsof wij eene eeuw te zamen hadden doorgebragt. Wilt gij, dat ik u aan uzelven leere kennen? Wilt gij, dat ik u uwe lotgevallen voorspelle? Doe dit niet, Mylady! antwoordde ik glimlagchend. Ik | |
[pagina 552]
| |
ontken niet, hetgeen ik niet weet; gaarne stem ik toe, dat in de zigtbare en onzigtbare wereld, in welke alles zich aaneenschakelt, alles zich vereenigt, wezens van minderen rang, zoo als wij menschen, onder den invloed van hoogere wezens, zoo als sterren of engelen, kunnen staan: doch uwe openbaring heb ik niet noodig, om mij mijne gebrekkigheid, mijne broosheid, mijne ellende te doen inzien. Wat de geheimen van mijn toekomstig lot aangaat, ik zoude vreezen, de Godheid, die dezelve voor mij gesluijerd houdt, te beleedigen, zoo ik dezelve van een geschapen wezen verlangde te vernemen. Wat de toekomst betreft, ik geloof aan God, aan vrijheid en aan deugd. Geloof, wat u goeddunkt, was haar antwoord; ik voor mij zie ten duidelijkste, dat gij onder den invloed van drie gelukkige, magtige en goede sterren zijt geboren, die u met gelijke eigenschappen hebben begiftigd, en u naar een doel geleiden, dat ik u, des begeerende, nog heden zoude kunnen openbaren. God heeft u herwaarts gevoerd, om uwe ziel te verlichten. Gij zijt een dier mannen, die het goede ernstig willen en verlangen; een der werktuigen in Gods hand voor de wonderen, die Hij weldra onder de menschen zal werken. Gelooft gij, dat de heerschappij van den Messias reeds is gekomen? Ik ben een geboren Christen; ziedaar mijn antwoord! Een Christen? hernam zij op eenigzins weemoedigen toon; ook ik ben eene Christin; maar heeft niet Hij zelf, dien gij christus noemt, gezegd: Ik spreek nog tot u in gelijkenissen; maar Hij, die na mij zal komen, zal tot u spreken in geest en waarheid? Welaan, dezen verwachten wij. Die is de Messias, die nog niet is gekomen, die niet verre meer is, dien wij met onze oogen zullen aanschouwen, tot wiens ontvangst alles op aarde wordt voorbereid. Wat antwoordt gij daarop? Hoe zult gij de woorden van den Evangelist zelven, die ik heb aangehaald, loochenen, of op Hem toepassen? Welke zijn uwe gronden voor het geloof aan christus? Sta mij toe, Mylady, hernam ik, mij niet met u in zulk een onderzoek te begeven: ik doe het met mijzelven niet. Er zijn twee bronnen van kennis voor den mensch; de eene door middel van het verstand, dat van onderzoek afhangt en aan twijfel is onderworpen, ja dikwijls tot dwaling en verkeerdheden voert; de andere is die, welke het hart verlicht | |
[pagina 553]
| |
en nooit bedriegt; want deze bron is tegelijk waarheid en overtuiging, en voor ons, arme stervelingen, is waarheid slechts overtuiging. God alleen bezit de waarheid op eene andere wijze, als waarheid zelve; wij hebben haar slechts als geloof. Ik geloof aan christus, wijl Hij op aarde de heiligste, vruchtbaarste en meest Goddelijke leer heeft verkondigd, die ooit menschelijk verstand heeft bestraald. Eene zoo Goddelijke leer kan niet de vrucht van bedrog en leugen zijn. Christus heeft dezelve zoo voorgedragen als het verstand ons haar doet erkennen. Men kent de leermeesters aan hunne zedekunde, even als den boom aan de vruchten: de vruchten des Christendoms, niet zoo zeer de reeds gevallene als de toekomstige, zijn eeuwig, volmaakt, Goddelijk; daarom is de leer zelve Goddelijk, daarom derzelver Stichter ook een Goddelijk woord, zoo als Hij zelf heeft verklaard. Daarom ben ik Christen; dit is mijne godsdienstige overtuiging; met anderen laat ik mij in geen onderzoek in: men kan den mensch niets bewijzen, dan hetgeen hij reeds gelooft. Maar, merkte zij aan, vindt gij dan de wereld in maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige opzigten goed geregeld? Bemerkt gij niet de door de gansche wereld gevoelde noodzakelijkheid, de behoefte aan eenen Verlosser, eenen Messias, dien wij verwachten en reeds in onze wenschen zien? O! wat dat aangaat, hernam ik, dat is eene andere vraag. Niemand zucht meer, dan ik, over het algemeene lijden der natuur, der menschen, der maatschappij. Niemand erkent meer de grove misbruiken in de maatschappij, in het staatsbestuur, in de Godsdienst. Niemand wenscht en hoopt meer eenen hersteller van deze ondragelijke rampen der menschheid; en niemand is vaster dan ik overtuigd, dat deze hersteller alleen van Goddelijken oorsprong zijn kan. Zoo gij dit met den naam van Messias-verwachten bestempelt, dan verwacht ik Hem evenzeer als gij, en ik verlang even vurig als gij naar zijne spoedige verschijning. Even als gij, en meer nog misschien, zie ik alle kenteekens eener omwenteling, en spoedig daarop volgende, buitengewone vernieuwing, in het geschokte geloof van den mensch, in de verwarring zijner denkbeelden, in de leer van zijn hart, in het bederf van den maatschappelijken toestand, in de herhaalde omverwerping der staatsinrigtingen. Ik geloof, dat God juist | |
[pagina 554]
| |
in dat oogenblik tusschenbeiden treedt, als alle menschelijk vermogen is uitgeput, en de mensch zelf zijne hulpeloosheid moet erkennen. Zoo ver is de wereld gekomen. Daarom geloof ook ik aan eenen weldra verschijnenden Messias onzer eeuw; maar in dien Messias zie ik niet christus, dewijl deze ons niet meer wijsheid, deugd en waarheid kan mededeelen dan Hij reeds gedaan heeft; ik zie in denzelven juist diengenen, wiens komst door christus voorspeld is; het is die Heilige Geest, die altoos werkt, altoos den mensch bijstaat, die er toe geroepen is, hem, naar mate van tijdsomstandigheden en behoefte, datgene te openbaren, wat hij noodig heeft te weten en te doen. Of nu deze Heilige Geest in een' mensch, in eene leer, in eene handeling of in een denkbeeld verwezenlijkt wordt, doet weinig ter zake. Gij ziet dus, dat wij elkander kunnen verstaan, en dat onze gesternten niet zoo verre uiteenloopen, als gij misschien uit dit onderhoud meent te moeten besluiten. Zij glimlachte; hare oogen, die een' eenigzins verstoorden blik hadden geworpen, terwijl ik mijn Christelijk Rationalisme openbaarde, schitterden nu van eene innige verteedering en met een' bijna hemelschen glans. Geloof, wat gij verkiest, zeide zij; gij zijt evenwel een dier mannen, die ik verwachtte, die de Godheid mij zendt, om een groot aandeel aan het door mij voorbereide werk te hebben. Weldra zult gij naar Europa terugkeeren; Europa heeft geëindigd; Frankrijk alleen heeft nog eenen grooten last te volvoeren; gij zult daaraan deel nemen; ik weet nog niet hoe, maar ik kan het u dezen avond zeggen, als gij het verlangt, wanneer ik eerst uw gesternte heb geraadpleegd. Ik weet nog niet de namen van hen allen, doch zie er nu meer dan drie, vier, misschien vijf, wie weet hoeveel nog meer! Een hunner is buiten twijfel mercurius, de schenker van duidelijkheid in denkbeelden en juiste uitdrukking in woorden. Gij moet Dichter zijn; men leest het in uwe oogen en op uw voorhoofd; wat verder staat gij onder den invloed van geheel verschillende, bijna tegenstrijdige gesternten; het is een invloed van werkzaamheid en handeling; - ook herken ik de zon, zeide zij plotseling, in de houding van uw hoofd, en in de wijze, waarop gij het naar uwen linker schouder brengt. Dank daarvoor God! Weinigen zijn onder meer dan één gesternte geboren; weiuigen hebben gelukkige sterren; nog minderen, | |
[pagina 555]
| |
wier anders gelukkig gesternte niet door den ongunstigen invloed van een vijandig sterrenbeeld wordt vernietigd. Gij ondertusschen hebt meerdere sterren, en allen zijn in volkomene overeenstemming, om u te dienen, en allen helpen elkander onderling tot uw geluk. Hoe heet gij? (Ik zeide haar mijnen naam.) - Ik heb dien naam nooit gehoord, voegde zij op den toon der waarheid daarbij. Zie, Mylady, wat de roem is! Eenige gedichten heb ik in mijn leven gemaakt, die mijnen naam duizende malen door de geheele geletterde wereld hebben doen klinken; maar die klank was te zwak, om over uwe zee, door uw gebergte te dringen: hier ben ik geheel onbekend; een naam, die nooit is uitgesproken. Des te meer streelt mij de door u betoonde welwillendheid. Dit heb ik alleen aan u en aan mijzelven te danken. Ja, zeide zij, Dichter of niet, ik schat u hoog en hoop op u; wij zullen elkander wederzien, houd u des verzekerd; gij keert naar het Westen terug, maar gij zult niet dralen naar het Oosten weder te keeren; het is uw vaderland. Ten minste, hervatte ik, het vaderland van mijn dichterlijk gevoel. Lach niet, was haar antwoord; het is uw wezenlijk vaderland, het land uwer vaderen; ik weet het zeker; zie maar naar uwen voet! Ik zie niets aan denzelven, zeide ik, dan het stof der zandpaden, over hetwelk ik mij in eene Europesche zaal zoude schamen. Dat is niets, merkte zij aan; beschouw uwen voet! (Ik had op denzelven nog geen acht geslagen.) Ziet gij, uw voet is zeer sterk gebogen; tusschen den hiel en de teenen is, bij het staan op den grond, eene genoegzame tusschenruimte, om het water onder uwen voet te laten doorloopen, zonder u te bevochtigen. Dat is de voet van den Arabier, de voet van het Oosten. Gij zijt een zoon dezer landstreek; de dagen naderen, op welke ieder naar het land zijner vaderen terugkeert. Wij zullen elkander wederzien. Een zwarte slaaf trad thans binnen, wierp zich voor haar neder, met het voorhoofd op het tapijt en de handen over het hoofd, en sprak eenige Arabische woorden. Ga, zeide zij tegen mij; er is voor u een middagmaal gereedgemaakt: eet spoedig, en kom ras terug. Ik wil mij intusschen met u bezig houden, en mijne verwarde denk- | |
[pagina 556]
| |
beelden over uwen persoon en uw toekomstig lot nader onderzoeken. Ik zelve eet nooit met iemand zamen en leef zeer matig; brood en vruchten zijn voor mij voldoende; ik mag dus eenen gast niet tot het opvolgen van mijne leefwijze verpligten. Men bragt mij in een prieeltje van jasmijn en rozen. Er was voor den Heer de percival en voor mij aangeregt. Spoedig aten wij; doch zij konde niet tot het einde van onzen maaltijd wachten, en zond Dr. leonhardi, om te zeggen, dat zij mij verwachtte. Ik spoedde mij naar haar, en vond haar bezig met het rooken eener lange, Oostersche pijp; ook mij werd eene aangeboden. Het was niet meer vreemd voor mij, de bevalligste en schoonste Oostersche dames te zien rooken. Niets aanstootelijks vond ik meer in deze losse, bevallige houding, noch in den welriekenden rook, die in ligte wolken uit de lippen eener schoone vrouw opsteeg, en het gesprek afbrak, zonder het te laten verkoelen. Op deze wijze spraken wij lang en voortdurend over het geliefkoosde onderwerp dezer buitengewone vrouw, die mij geheel aan de vermaarde tooveressen der oudheid herinnerde. Het kwam mij voor, dat de godsdienstbegrippen van Lady esther eene opzettelijke, doch tevens verwarde vermenging der verschillende eerdiensten waren, in het midden van welke zij zich veroordeeld heeft te wonen: geheimzinnig, als de Druzen, wier verborgenheden zij alleen misschien op de gansche aarde kent; berustende in de bepalingen van het Noodlot, even als de Muzelman; den Messias verwachtende, als de Jood; terwijl zij met den Christen de aanbidding van jezus en de uitoefening zijner weldadige zedekundige voorschriften deelt; - men voege bij dit alles nog de grillige voorstellingen en overspannene droomen eener Oostersche verbeeldingskracht, door de eenzaamheid, door het peinzen, en misschien door eenige verklaringen van Arabische sterrewigchelaars ontvlamd, en men zal zich een denkbeeld van dit verheven en zonderling geheel kunnen maken. Gemakkelijker is het, hetzelve voor zinneloos te verklaren, dan uiteen te zetten en te bevatten. Neen, deze vrouw is geene zinnelooze: de heldere, open oogopslag verraadt geen enkel teeken van zinneloosheid, die anders in de oogen zoo merkbaar is: de zinneloosheid in het spreken, door welke de zamenhang telkens door de zonderlingste, wildste en onnatuurlijkste afwijkingen en sprongen wordt verbroken, is | |
[pagina 557]
| |
niet zigtbaar in het verheven, geheimzinnig, maar zich gelijkblijvend en krachtig onderhoud van Lady esther. Als ik mijn gevoelen duidelijk moet zeggen, dan zoude ik het eerder er voor houden, dat het eene vrijwillig aangenomene zinneloosheid is, waarvan zij zelve zich bewust is, en die zij op goede gronden als zoodanig laat voorkomen. De groote bewondering, die haar geest heeft voortgebragt en nog voortbrengt bij de Arabische stammen op het gebergte, bewijst duidelijk, dat deze gewaande zinneloosheid slechts een middel is. Voor de bewoners dezer landstreek van wonderen, rotsen en woestijnen, wier verbeelding levendig, maar ook duister en omwolkt is, even als de gezigteinder hunner zandvlakten en zeeën, is het woord van mahomed of van Lady stanhope noodig. Men moet met sterren omgaan, voorspellingen doen, wonderen verrigten, in de toekomst zien. Lady stanhope heeft dit begrepen, eerst door den scherpen blik harer wezenlijk buitengewone bevatting; naderhand is zij misschien, even als meerdere hooggestemde geesten, daarmede geëindigd, zichzelve van het spoor te leiden, en de eerste aanhangster van de geloofsbelijdenis te worden, die zij voor anderen had uitgedacht. Dit is de indruk, door deze vrouw op mij voortgebragt. Men kan haar niet met een woord beoordeelen: zij is een standbeeld van grooten omvang, en kan slechts van haar standpunt beoordeeld worden. Het zoude mij niet verbazen, zoo een gedeelte der bestemming, welke zij zich voorspelt, werd verwezenlijkt, namelijk een koningrijk in Arabië en een troon te Jeruzalem. De geringste staatkundige beweging in het Oosten, waar zij woont, zonde haar daartoe kunnen verheffen. In één opzigt, zeide ik tegen haar, heb ik uw genie slechts te berispen; namelijk, dat gij niet genoeg partij van de gebeurtenissen hebt getrokken, en uwe fortuin niet tot die hoogte hebt opgevoerd, waartoe gij haar kondet brengen. Gij spreekt, hervatte zij, als iemand, die nog te veel aan den menschelijken wil en niet genoeg aan de onwederstaanbare kracht des Noodlots gelooft. Mijne kracht ligt daarin; ik roep het niet: ik word bejaard; mijn vermogen is zeer verminderd; ik ben alleen en aan mijzelve overgelaten op deze barre rotsen, de buit van den eersten stoutmoedigen, die mijne deur met geweld openbreekt, omringd door een aantal trouwelooze bedienden en ondankbare sla- | |
[pagina 558]
| |
ven, die mij dagelijks iets ontrooven en zelfs mijn leven bedreigen. Nog onlangs had ik mijne redding alleen aan dezen dolk te danken, dien ik genoodzaakt werd te gebruiken, om mij tegen een' der zwarte slaven te verdedigen, die ik zelve heb opgevoed. Onder alle deze bekommeringen ben ik toch gelukkig; ik stel er alleen het heilige woord des Muzelmans tegenover: Allah kerim (het is Gods wil), en wacht met gelatenheid de toekomst af, van welke ik met u heb gesproken, en waarvan ik u zoo gaarne dezelfde zekerheid wenschte te geven. Na verscheidene pijpen gerookt en koppen koffij gedronken te hebben, welke zwarte slaven ieder kwartieruurs bragten, zeide zij: Kom, ik wil u in het heiligdom brengen, waarin geen ongewijde mag treden, in mijnen tuin! Wij daalden nu eenige trappen af, en ik ging met haar vol verrukking door een' der schoonste Turksche tuinen, die ik ooit in het Oosten had gezien. Donkere paden van wijngaarden, wier kronkelende ranken de schitterende trossen van het beloofde land droegen; kiosken, in welke het beeldhouwwerk met jasmijn en klimop en dergelijke planten was doorvlochten; waterkommen, waarin het, met veel kunst, meer dan een uur ver aangebragte water murmelde en in marmeren fonteinen sprong; lanen, uit alle vruchtboomen van Europa en van dit schoone klimaat aangelegd; groene grasperken, met bloembedden als bezaaid, en perken met marmeren bakken, waarin mij geheel vreemde bloemen prijkten, - zoodanig was de aanleg van dezen tuin. Van tijd tot tijd rustten wij in de verschillende kiosken, die denzelven versieren, en geen oogenblik liet Lady esther den geheimzinnigen toon en de zaak, waarover zij des morgens had gesproken, in hare onuitgeputte stof tot onderhoud varen. Daar de Voorzienigheid, zeide zij eindelijk, u herwaarts heeft gevoerd, en eene zoo opmerkelijke overeenkomst tusschen onze gesternten mij toestaat u toe te vertrouwen, wat ik voor zoo vele ongewijden moet verbergen, zoo kom dan hier, en ik zal u een wonder der natuur toonen, welks bestemming alleen ik en mijne leerlingen kennen; de voorspellingen in het Oosten hebben het sedert eeuwen verkondigd, en gij zelf zult oordeelen, of die voorspellingen bewaarheid zijn. - Zij opende een poortje, dat naar eene kleine binnen- | |
[pagina 559]
| |
plaats voerde, en nu zag ik twee heerlijke Arabische merriën van het eerste ras en bijzonder volmaakt van bouw. Nader, zeide zij, en neem deze bruine merrie in oogenschouw. Heeft niet de natuur alles in haar vervuld, wat van de merrie geschreven staat, die den Messias zal dragen, - dat zij, namelijk, gezadeld zal geboren worden? Ik zag wezenlijk op dit schoone dier eene speling der natuur, zeldzaam genoeg, om daardoor bij deze half woeste volken op de verbeelding te kunnen werken. In plaats van de gewone buiging der ruggegraat, had dit paard eene zoo breede en diepe holte, en die zoo volkomen de gedaante van een Turksch zadel had, dat men wezenlijk konde zeggen: deze merrie is gezadeld geboren. Het dier schijnt gewoon aan de bewondering en den eerbied, haar door Lady stanhope en hare bedienden bewezen. Nooit heeft haar iemand bestegen, en twee Arabische stalknechten verplegen en bewaken haar altoos, zonder haar uit het oog te verliezen. Eene andere, witte merrie, naar mijn gevoelen nog veel schooner, deelt met de eerste den eerbied en de zorg van Lady stanhope: ook deze is door niemand bereden. Lady esther zeide het mij niet, doch liet mij raden, dat de bestemming dezer merrie, schoon niet zoo heilig als die der bruine, toch ook gewigtig en geheimenisvol was: ik meende te begrijpen, dat Lady stanhope haar bewaarde, om op dien dag te berijden, als zij, aan de zijde van den Messias, haren intogt in het nieuwveroverde Jeruzalem zal houden. Nadat zij beide dieren een tijdlang op een grasveld even buiten den muur had laten omvoeren, en ik hunne bevalligheid en vlugheid genoegzaam bewonderd had, keerden wij terug, en ik vernieuwde mijnen wensch bij Lady esther, om mij toe te staan, haar den Heer de percival, mijnen vriend en reisgezel, voor te stellen, die reeds sedert den morgen vergeefs op deze gunst, waarmede zij zoo karig is, had gewacht. Eindelijk stemde zij toe, en wij keerden alle drie naar de reeds vermelde kleine zaal terug, om den avond daar door te brengen. Koffij en pijpen kwamen weder ten voorschijn met Oostersche kwistigheid; de zaal werd alras met zulke wolken rooks opgevuld, dat de gedaante van Lady esther ons als in eenen tooverdamp gehuld scheen. Zij sprak met denzelfden nadruk, met dezelfde bevalligheid, met denzelfden rijkdom aan woorden, | |
[pagina 560]
| |
doch veel minder over bovennatuurlijke dingen, maar over zaken, die voor haar minder heilig waren dan die, welke zij des morgens met mij alleen had behandeld. Wij gingen nu tot onderwerpen van minder gewigt over. Ik schertste met de waarzegsterskunst, waardoor zij iemand bij den eersten blik en door het onderzoek van zijn gesternte konde leeren kennen, en zette tevens hare wijsheid op de proef, door iets aangaande twee of drie mijner vrienden te vragen, die haar vóór vijftien jaren bezocht hadden. Haar volkomen juist oordeel over twee hunner trof mij: zij zette onder anderen het karakter van den eenen, dien ik bijzonder goed kende, met bewonderingwaardige scherpzinnigheid uiteen; een karakter, moeijelijk om dadelijk te doorgronden, groot, doch onder den schijn der eenvoudigste en verleidelijkste goedaardigheid verborgen. Hetgeen mij het meest verbaasde, en het stalen geheugen dezer vrouw deed bewonderen, was, dat deze reiziger slechts twee uren bij haar had doorgebragt, en dat nu reeds omtrent zestien jaren sedert dat bezoek waren vervlogen. De eenzaamheid verhoogt en versterkt alle krachten der ziel: de Profeten, Heiligen, groote mannen en dichters hebben dit wel begrepen; daarom zoeken zij de woestijnen en eenzame plaatsen, waar geen mensch hen bejegent, zoo gaarne op. Zoo verstreek de nacht, terwijl Lady stanhope over alle onderwerpen, die door het uiten van een woord in eenig gesprek dikwerf worden aangeroerd, met losheid en onopgesmuktheid sprak. Haar inzigt in dezelve was juist: te groote spanning en eenzaamheid alleen hebben haar gevoel te zeer overdreven. Ons afscheid was van mijnen kant met opregte spijt, van haren kant met innemende hartelijkheid. Geen vaarwel, zeide zij; wij zullen elkander nog dikwerf op deze reis zien, en nog meermalen op andere, die gij nog niet voorgenomen hebt. Rust nu, en denk, dat gij eene vriendin in de woestijnen van den Libanon achterlaat. - Zij reikte mij de hand; ik legde de mijne, op Arabische wijze, op mijn hart, en wij vertrokken. |
|