| |
Wijsgeerige beschouwing der toonkunst.
(Naar het Fransch van fétis.)
Der Wohllaut, den das menschliche Ohr empfindet, und den die Kunst nur entwickelt, ist die feinste Messkunst, die die Seele durch den Sinn dunkel ausübt.
herder.
‘Fétis is onder de Franschen een der grootste kenners van de theorie der muzijk, en ook als zoodanig elders bekend. Ofschoon nu toonkunst niet eene der sterkste zijden van het Fransche vernuft is, als waarin zij voor Italianen en zelfs voor Duitschers moeten
| |
| |
onderdoen, en het eigenlijk geen betoog behoeft, dat de muzijk zoo wel wijsgeerig beschouwd kan worden, als iets ter wereld, zullen toch misschien sommige Lezers wel iets leeren uit volgende aanmerkingen, of althans door dezelve aanleiding tot verder nadenken erlangen.’
Vóór twintig jaren zouden welligt Geleerden, Letterkundigen, en veelmeer nog de Staatkundigen, zoodanig opschrift zeer vreemd gevonden hebben. Filizofie en muzijk! kan men zotter zamenvoeging vinden? Niet minder zouden de dilettanten, met name de vrouwen, zich verwonderd hebben; ieder was immers gewoon, de muzijk voor een aangenaam tijdverdrijf, en voor niets meer, te houden. Heden ten dage zijn wij wat ernstiger, dan toen, en wij weten wel, waarom - wij willen thans de dingen grondig bezien, en wij versmaden de wijsgeerte niet, zij moge behandelen, wat zij wil. Misschien zijn wij hierom nog juist geene betere wijsgeeren; maar wij bevinden ons toch op den weg, om het te worden. Laat ons dus een weinig van de filozofie der muzijk spreken - laat ons beproeven, het begrijpelijk te maken, dat de toonkunst nog eene andere, ernstiger zijde heeft, dan bloot klinkklank!
Vele lieden geven zich voor groote liefhebbers uit; en wanneer men hen hoort, blijkt het, dat zij de kunst uit bloot instinkt beminnen, en niet eens de toonschaal kennen. Niets van de toonschaal te weten, dit, meenen zij, zou in de muzijk onmogelijk zijn, en zij vermoeden geenszins, dat sommige musici daarvan even zoo min weten. Hiermede wil ik nu juist niet zeggen, dat deze niet ut re mi fa sol la si (c d e f g a h) en het gansche daarop gebouwde mechanismus verstaan; maar dit alles is slechts het uitwendige van een hoogst geheimvol wezen, waarin men echter geheel moet indringen, zoo men namelijk van de muzijk maken wil, wat dezelve moet worden - eene eigenlijke wetenschap.
Vraagt men bekwame toonkunstenaars, vanwaar de
| |
| |
toonschaal (gamme) is gekomen, zoo geven zij gewoonlijk tot antwoord, dat een Italiaansche monnik in de elfde eeuw, met name guid'arrezzo, de laagste noot der toonschaal door de Grieksche γ (letter g, of gamma) aangeduid, en dien ten gevolge zekere verbindingen dezer toonschaal gamma's genoemd, maar als namen der noten zelve gebruikt heeft de aanvangsletters van eenen Latijnschen hymnus van paulus van Aquileja:
Doch dit wordt hier geenszins bedoeld. In de vraag: ‘vanwaar komt de toonschaal?’ liggen de volgende vragen opgesloten: ‘waarom zijn in de opvolging der noten, ut re mi fa sol la si ut, de tusschenruimten niet tusschen alle toonen gelijk? waarom moet in deze reeks van toonen juist ut de eerste noot zijn? en waarom is de toonschaal niet bij alle volken dezelfde?’ Louter vragen, waarop wel de meeste musici het antwoord schuldig zullen blijven. Want men moet weten, dat niet alle volken, die zingen, even als wij, zeggen: ut re mi fa sol la si ut; daar zijn ook eenigen, welke goedvinden te zeggen: fa sol la si ut re mi fa, en dit maakt een zeer groot onderscheid. Verder zijn er ook nog, wier oor geheel anders gevormd moet wezen, dan het onze, dewijl zij zoo vele buigingen der stem waarnemen, dat zij in den omvang van een' octaaf achttien toonen onderscheiden, in plaats van slechts twaalf, gelijk wij. Ja, eenige Indische volksstammen hebben acht verschillende toonschalen. Welke is nu de ware, echte toonschaal? Men kan ligt denken, dat ieder de zijne voor de beste houdt.
De Jezuit amiot berigt in zijne Verhandeling over de Muzijk der Chinezen, welke moeite het hem gekost heeft, zich aan de melodiën van dit volk te gewennen. Om de Chinesche kenners te overtuigen, hoe hoog de toonkunst der Europeanen boven de hunne staat, zong hij hun de Cyclopen, de Wilden en andere beroemde
| |
| |
melodiën van rameau voor, welke het Hof van lodewijk XV opgetogen van verrukking maakten; doch zijn auditorium hield zich de ooren digt, en verklaarde eenstemmig, dat dit geen muzijk, maar een mengelmoes van valsche toonen was. Hetzelfde bejegende in Egypte eenen reiziger, die zich met de Arabische toonkunst wilde bekend maken, en daarom te Kairo onderwijs nam bij een' Arabischen meester. De Professor zong, naar Arabische gewoonte, hem eene melodie voor, en de reiziger schreef dezelve op naar Europesche wijze, maar verbeterde hier en daar eene noot, dewijl hij zich verbeeldde, dat de Arabier valsch zong. Doch als hij zelf nu het opgeschrevene zong, trok de leermeester de schouders op, en gaf te kennen, dat hij daar en daar te hoog zong. De Europeaan streek nu een paar kruisen door; doch nu merkte de Arabier aan, dat hij te laag zong. Na lange woordenwisseling kwam de reiziger eindelijk op den inval, om zich eenen eoud, of Oostersche luit, te laten vertoonen; en nu bevond hij, dat de toonschaal op dezelve naar derde deelen van toonen, en niet, gelijk bij ons, naar halve toonen afgedeeld was. Het, van der jeugd af, aan deze kleinere tusschenruimten gewende oor des Arabiers kon zich aan onze maat niet gewennen; doch even zoo min vermogt de Europeaan de verdeelingen der Oostersche schaal te vatten. Nog eens derhalve, vanwaar komen alle deze verscheidenheden? welke is de ware, met de natuur overeenkomstige toonschaal? of liever nog, bestaat er eene, welke men, in eenen volstrekten zin, beter dan de anderen kan noemen?
Men zal ligt zien, dat deze vraag eenigzins ingewikkeld is, en dat de oplossing niet zoo gemakkelijk valt, als misschien menigeen in den eersten opslag zich verbeeld zoude hebben. Weet men nu, dat de gansche theorie van melodie en harmonie van de beantwoording dezer vraag afhangt, zoo blijkt, dat het eene, der wijsgeerte niet onwaardige, taak is, te onderzoeken, waarop eigenlijk de verwantschappen der toonen het naast gegrond zijn, welke deze of die uitkomsten ten gevolge
| |
| |
hebben, en voorts de natuurlijke en noodzakelijke, maar geheime analogie na te vorschen, door welke, in den geest des uitvinders, in de muzijk de kunst datgene werd, wat dezelve ginds en elders is.
Natuur- en wiskundigen hebben zich veel moeite gegeven, om door proeven, waartegen welligt niet weinig in te brengen ware, en door berekeningen, welke niet ieder voor rigtig houdt, te bewijzen, dat de toonschaal, waarvan wij ons bedienen, de natuurlijkste of in het wezen der zaak zelve gegrond is; en zij vinden in de verhouding van getallen het bewijs van de rigtigheid der tusschen ut re mi fa sol la si ut aangenomene verhoudingen. Ondersteld nu eens, dat men in deze berekening niet op punten stuitte, welke met onmiddellijke ervaring in tegenspraak staan, zoo volgt daaruit nog geenszins, dat deze toonschaal noodwendig met ut moet aanvangen, in plaats van met fa, gelijk bij de Chinezen; en dan moest men voorts nog verklaren, waarom eenige volken de voorkeur geven aan toonschalen, welke niet natuurlijk zijn. De vorming van elke toonschaal gaat dus noodwendig van eenen anderen grondslag uit, van bijzondere, eigendommelijke hoedanigheden; en tot verklaring van deze verhoudingen geraakt men alleen langs den weg eener gezonde wijsgeerte. De volgende aanmerkingen zullen in het algemeen misschien eenen leiddraad daartoe kunnen geven.
Beschouwt men de algemeene toonschaal der Grieken, en die der meeste oude volken, zoo vindt men, dat dezelve aan zekere regelen, welke men de diatonische, chromatische en enharmonische toonsoort noemde, ondergeschikt was, en dat deze regelen van dien aard waren, dat men nooit goede harmonische gevolgen daaruit kon afleiden. Men moet dus aannemen, dat die volken bij hunne muzijk de harmonie niet konden aanwenden; en dit wordt trouwens ook bevestigd door de Geschiedenis en door de beoefening der Oudheidkunde. Hiermede wil ik echter geenszins zeggen, dat de Grieken, dat zoo bijzonder fijn gevoelende, met ongemeenen schoon- | |
| |
heidszin begaafde volk, slechts eene zeer onvolkomene muzijk gehad hebben; neen, maar hunne muzijk was eene geheel andere kunst, welke, in eene der welluidendste talen, die ooit op aarde gesproken werden, hoofdzakelijk in de meest verschillende verbindingen van den poëtischen rhythmus en van toonplaatsing, of accent, bestond.
Wanneer de Oostersche volken, met name de Arabieren, Perzen en Turken, zich van eene muzijkschaal met tusschenruimten bedienen, welke voor ons oor niet waarneembaar, maar voor het hunne zeer duidelijk zijn, zoo komt dit buiten twijfel van hunne meerdere weekelijkheid, van hunne slepende, veelal chromatische uitspraak, alsmede van hunnen weêrzin tegen alles, wat slechts naar harmonie zweemt; want met dusdanige toonschaal is alle harmonie onmogelijk.
Zoo de choraal-schaal eenen vasten vorm heeft, welke de afwisselingen der nieuwere toonschaal niet aanneemt, komt dit daarvan, dat deze haar vorm volkomen overeenstemt met de harmonie, die te gelijker tijd met dezelve ontstaat, en dat deze harmonie, als natuurlijke uitdrukking van de innerlijke verhoudingen dezer schaal, noodwendig ontstaan moet. Vindt men eindelijk in de nieuwe toonschaal zekere harmonische verbindingen, welke op de choraal-schaal niet voorkomen, zoo heeft men dit hieraan toe te schrijven, dat deze harmoniën voortgebragt worden door eene noot, die alleen op deze nieuwere toonschaal is te vinden.
Dus heeft dan elke toonschaal hare eigene, noodwendige gevolgen; en naar mate de volken in deze of die muzikale verbindingen smaak vinden, neemt hunne toonschaal zoodanige wijziging aan, als voor die verbindingen past. Wat den tegenzin der volken tegen toonschalen, die van de hunne verschillen, aangaat, dit is blijkbaar niets anders, dan gevolg van opvoeding en gewoonte. Het oor van den Arabier werd wel eveneens gevormd, als dat van den Europeaan; maar de indrukken, welke hij door dezelfde toonen erlangt, verschil- | |
| |
len. Dit kan alleen het gevolg van de kunstige vorming des zintuigs zijn. Wij moeten dus tot het besluit komen, dat geene toonschaal meer, dan anderen, een voortbrengsel der natuur is - dat niet ééne op zichzelve goed of slecht, maar dit alleen ten opzigte van het voorwerp is, waarop men dezelve wil aanwenden. En wij erkennen gevolgelijk, dat de muzijk vatbaar is voor eene menigte van vormen, welke geheel verschillende bestanddeelen vereischen.
Beschouwen wij een ander wezenlijk bestanddeel van de muzijk, maat en rhythmus, zoo vinden wij weder dezelfde verscheidenheden, als in de verbindingen der toonen. De tijdmaat, of takt, is de duur der toonen of der rust tusschen dezelven. De verschillende tijden van den duur der toonen en pauzen vormen te zamen den rhythmus. Deze rhythmus nu, die bij de uitspraak der nieuwere talen bijna geheel wegvalt, was in de oude talen, vooral in de Grieksche, hoogst krachtig en harmonisch. Dezelve bestond in een zeker aantal poëtische voeten, die ten uiterste kunstig en op de veelvuldigste wijze afwisselden of ineensmolten, en alzoo eenen in uitwerking en dichterlijken gloed overrijken versbouw vormden. De maat was dus zeer ingewikkeld; en voegt men hierbij nog de accenten der onderscheidene dialecten, zoo werd hierdoor uit de Grieksche taal, geheel onafhankelijk van de werkelijke muzijk, eene eigenlijke melodie. Doch juist omdat de rhythmus in de Grieksche dichtkunst zoo veel vermogt, kon het gezang, waarmede men dichterlijke voortbrengselen begeleidde, onmogelijk een' eigenen rhythmus hebben; en hierin is weder een hoofdonderscheid tusschen de Grieksche muzijk en onze hedendaagsche gelegen. Daar de laatstgenoemde alleen met talen te doen heeft, en alleen op talen aangewend wordt, aan welke maat en rhythmus ontbreken, zoo moet dezelve een' eigenen rhythmus hebben, die de poëzij beheerscht. Doch hieruit wordt eene oneindige menigvuldigheid van muzikale rhythmen geboren, welke niet alleen naar verbindingen van maat,
| |
| |
maar ook naar verbindingen van phrasen en perioden onderscheiden zijn.
Men ziet ligt in, dat uit zoo verschillende bestanddeelen noodwendig zeer verschillende kunsten ontstaan moeten - verschillende in doel en middelen. De natuurlijke resultaten dezer bestanddeelen af te leiden; uit te vorschen, naar welke grondregelen dezelve verbonden worden, - dit is de filozofie der muzijk, dit is eene wetenschap van zeer wijden omvang, van hooge beduidenis, en in volgende tijden zal ieder beschaafd mensch met gezonde zinnen dezelve in den kring zijner studiën opnemen. |
|