| |
| |
| |
Mengelwerk.
Dank- en bededags leerrede, gehouden op den 21 junij 1835,
door B.T. Lublink Weddik, Leeraar bij de Luthersche Gemeente te Rotterdam.
Tekst:
Jesaia XXXI:5, 6.
A. Het is niet te verwonderen, dat men zich ten allen tijde met groote belangstelling tot de Profeten des Ouden Verbonds heeft gewend, om door hunne krachtige, stoute en gespierde taal tot moed, vertrouwen en geloof te worden opgewekt. Hooren wij eenen jesaia tot onzen tijd spreken, dan is het, alsof wij eene onbekende welsprekendheid vernemen, slechts aan den ouden tijd eigen, waarvoor ons tegenwoordig krachteloos geslacht onvatbaar is geworden. Het zijn woorden der waarheid, woorden der bedreiging, der verpletterende kracht. Maar ook bij deze Godsmannen ging de geweldige taal der bestraffing met vriendelijke bemoediging gepaard. De hand, die in het stof nederwierp, kan den boetvaardigen weder verheffen; de gramschap des Heeren maakte eindelijk weder plaats voor zijne ontfermende liefde. Indien gij ons tekstwoord in dat licht beschouwt, is hetzelve zoo wel eene bemoediging, als eene ernstige aansporing tot bekeering. Leest het begin des Hoofdstuks. De dwaze kinderen van Juda hadden zich tot de Egyptenaars gewend, om hulp te verkrijgen tegen het aanrukkend leger der Assyriërs. Dit keurt de Profeet, op
| |
| |
hooger gezag, af. Indien de Heer niet helpt, wat zal de Egyptenaar, met zijne wagens en paarden, helpen? ‘Want de Egyptenaars zijn immers menschen en geen God, (zoo luidt het) en hunne paarden zijn vleesch en geen geest; als de Heer zijne hand uitstrekt, dan struikelt de helper, dan valt de geholpene, en allen komen te zamen om.’ Zoo was het vóór eeuwen in Juda, zoo was het steeds, zoo is het nog in ons vaderland. Wat waren voor ons land de bondgenooten geweest, indien de Heer niet geholpen had? Hoe menigmalen struikelden onze helpers, en wij zelve met hen! maar toen de Heer zijne hand uitstrekte, kwam er licht en hoop en uitkomst. Zoo bouwe ons vaderland op eenen beteren bondgenoot, dan die op aarde is: op den Almagtigen, ‘die den volken een gebit in de kaken legt, en de harten der Vorsten rigt als waterbeken.’ En deze Heer der heirscharen, deze Heer Zebaoth, zal Jeruzalem beschermen, ‘gelijk de vogels doen met de vleugelen, beschermen en verlossen, uithelpen en redden.’ Welk een aanminnig, zacht, bekoorlijk beeld, A! Onder de vleugelen der Goddelijke liefde geborgen, zal geen geweld de dochter van Sion kunnen deren. Hoe beseffen wij de zachtheid van dit beeld nog sterker, als de Profeet in het voorafgaande vers den Almagtigen vergelijkt bij een' jeugdigen leeuw, die brult over zijne prooi, en, ofschoon de herders hem toeschreeuwen, dezelve met ijzeren klaauw vasthoudt, en zich niet laat afschrikken. En wie onzer herinnert zich hier niet, hoedanig de Verlosser dit zelfde beeld toepaste, toen hij het misdadige Jeruzalem aldus aansprak: ‘Hoe dikwijls heb ik uwe kinderen willen vergaderen, gelijk eene hen hare kiekens onder hare vleugels, en gij hebt niet gewild!’ Maar zoude dan nu deze magtige Beschermer in den Hemel het bedreigde volk van Juda
willen redden, wanneer deszelfs inwoners nogtans op menschelijke hulp bleven bouwen, en zich aan de toenmaals heerschende afgoderij schuldig maakten? Neen! dan zouden
| |
| |
deze beschermende vleugelen in scherpe geeselroeden voor het volk herschapen worden; want, zoo als de Profeet stout en krachtig had gezegd, ‘ziet de naam des Heeren komt van verre; zijn toorn blaakt, en heftig is die gloed; zijne lippen zijn vol brandende gramschap, en zijne tong is als een verterend vuur; zijn adem is als een watervloed, want assur zal verschrikken en verpletterd worden door de stem des Heeren; zijn staf zal hem verslaan.’ Wat eischt nu de Almagtige, door den mond van zijnen tolk, dat het volk van Juda zal verrigten? Gij vindt dit in ons volgend tekstvers: ‘Keert weder tot Hem, gij kinderen Israëls, gij, die zoo ver van Hem afgeweken zijt!’ Ver waren zij afgeweken, wantrouwend, afgodisch, oneenig. Zoo ver van den Heer verwijderd, was eene spoedige en dadelijke terugkeering noodzakelijk, wanneer ook zij onder de vleugelen der Goddelijke bescherming zouden mogen rusten. Ziet daar alzoo aanmoediging, benevens ernstige vermaning. Volgen wij, A., den Profeet op dit voetspoor, en vergunt mij, dat ik, op dezen Dank- en Bededag, de twee volgende vragen met u beantwoorde: Op welke gronden berust ons vertrouwen op den Heer, als Beschermer van ons vaderland? - Wat eischt de Heer van ons allen op dezen dag?
B. 1. Wij erkennen God, den Oppermagtigen, in zijne eigenschappen, dus ook in zijne regtvaardigheid, waardoor op eene volmaakte wijze het goede beloond, het kwade gestraft wordt; en het is de ontwikkeling dezer eigenschap, welke den grond voor ons vertrouwen oplevert en bevestigt. En hier, veroorlooft mij de vraag: bij welk land en bij welk volk zal zich Gods beloonende regtvaardigheid openbaren? Eene vraag van des te meer belang, dewijl wij ook op dezen dag herdenken aan de verlossing van ons vaderland uit de onreine en bloedige handen van den gekroonden Geweldenaar, wiens beenderen op het eenzame eiland rusten, bewaakt door den eindeloozen Oceaan. Laat ons, M.H., een
| |
| |
volk voorstellen, en met enkele trekken schilderen, waarvan wij durven verklaren: dit is een volk Gods!
Aldaar toch heerscht, zoo wel in de hoogere als in de lagere standen, opregte godsvrucht. Men dient God en jezus daar niet met de lippen, maar met het hart. Verdraagzaamheid vereenigt aldaar de verschillende gezindheden. Men beoefent daar het voorschrift van jezus: Zalig zijn de vredemakers! Men neemt geen ergernis of aanstoot aan de godsdienstige denkbeelden van anderen; men spreekt liever woorden der liefde, dan der verdoemenis; men koestert liever medelijden dan haat in het hart; men is er overtuigd van, dat de Godsdienst van jezus verwarmt en verlicht als eene lentezon, en niet verstoort en verwoest als een onbeteugelde storm. Dit volk is voorts in eendragt vereenigd; hetzelve eert den Koning, geeft dezen wat hem toekomt, en tracht den bloei des lands door nijvere vlijt, door opregtheid en zuivere vaderlandsliefde te bevorderen. Bij een dergelijk volk kan dus geen heete gouddorst, geene verfoeijelijke woekerzucht bestaan; men kent daar hoogere belangen, dan die dezer wereld; men zoekt, terwijl men somtijds op eene regtmatige wijze naar de schatten der aarde graaft, met nog meer ijver naar de schatten des Hemels, die ‘door mot noch roest worden verteerd.’ Eindelijk herkennen wij bij een dergelijk volk deszelfs hooge zedelijke waarde. Reine en zuivere zeden ontmoeten wij daar in hut en paleis; losbandigheid en ontucht blijven buiten deszelfs grenzen; het kind ziet in zijne ouders het navolgenswaardige voorbeeld; Christelijke deugd leeft daar in alle standen en rangen, en omslingert de inwoners met den heiligen en vasten band der liefde.
Ziet daar ons tafereel met weinige woorden voltooid, en wij vragen thans: Zal de Heer der heirscharen een dergelijk volk niet beschermen en redden op den dag der beproeving, waar de nood dreigt en het gevaar toeneemt? En is juist hier de regtvaardigheid van het Opperwezen geen vaste grond, waarop wij ons vertrouwen vestigen? Zoo bemoedigde onze Profeet zijn volk, zeg- | |
| |
gende: ‘want de Heer is onze Regter, de Heer is onze Meester, de Heer is onze Koning; en geen inwoner zal zeggen: ik ben zwak! want het volk zal vergeving van zonden erlangen.’ Alom dus, A., waar zich een dergelijk volk bevindt, u zoo even geschetst, daar helpt de regtvaardigheid Gods, daar nemen welvaart en bloei toe, daar worden de zwakken sterk, daar heiligt de Geest Gods, en verbindt al de inwoners tot één groot ligchaam, welks hoofd is christus, de Heer. Ja, daar leeft en werkt de regtvaardigheid des Almagtigen; daar zien wij die wonderen der uitredding, waaraan de geschiedenis van ons vaderland zoo rijk is; daar staat de grondzuil van den Staat onbewegelijk vast, want dezelve is gebouwd op geen grond van stroo, stoppelen en hout, maar op eenen anderen grond, die eenmaal gelegd is, welke is jezus christus. - Gij vraagt hierbij, in hoeverre het volk van Nederland op de regtvaardige bescherming van den Allerhoogsten mag rekenen? Welnu, A., naarmate het volk van Nederland waarlijk meer en meer een onstraffelijk en deugdzaam volk Gods wordt, naar die mate zal de Heer zijne regtvaardige hand over hetzelve uitstrekken, en den ouden roem handhaven en verheffen. Op welk een' trap van heiligheid en godsvrucht ons vaderland thans staat, zal ik niet wagen te beslissen. Oordeelt zelve, M.H., of wij ons de groote weldaad vóór twintig jaren hebben waardig gemaakt. Oordeelt zelve, welks Geestes kinderen wij zijn. Ik behoor niet tot hen, die op dezen dag uitroepen:
‘Wee den afvalligen kinderen, spreekt de Heer, die zonder mij beraadslagen, en zonder mijnen Geest bescherming zoeken, om de eene zonde op de andere te hoopen!’ Neen, M.V.! het land onzer vaderen telt ook thans nog edele en waardige zonen. Maar, wilt gij beweren, dat, sedert onze verlossing uit de magt van den vermetelen Geweldenaar, ons volk tot een volk Gods geworden is, dan is de ondervinding tegen u. - Laat ons naar het betere trachten, ons oog wenden naar de Goddelijke regt- | |
| |
vaardigheid, die den waren vaderlander zegenen, en den vijand van orde en rust zal achterhalen. Laat ons het niet ontveinzen, maar openhartig bekennen, dat er nog veel aan ontbreekt, vóór dat men van ons zeggen zal, wat de Profeet van Juda voorspelde: ‘En zij zullen mijn volk zijn, sprak de Heer, en ik zal hun God zijn.’
2. Een tweede grond, om op den Heet te vertrouwen, dat Hij ons beschermen zal, ligt daarin, dat onze God een God des vredes is. Maar ik gevoel al te wel, dat ook hier eene nadere ontwikkeling wordt geëischt, ten einde deze bemoediging hare kracht niet verlieze. Slaat de oorkonden, de geschiedenissen des menschelijken geslachts op; beschouwt die reeks van eeuwen, gedurende welke het menschdom zich ontwikkelde, verspreidde, en den aardbol bevolkte. Voorwaar! gij vindt daar geenen vrede, maar krijg en twist en moord. Ziet de eerste twee zonen van onze stamouders in het gezegend Paradijs: zij openen de rij, en abel's bloed schreeuwde vóór zesduizend jaren om wraak, zoo als gedurende de volgende zestig eeuwen zooveel schuldeloos bloed, dat uit heerschzucht of verkeerden godsdienstijver werd gestort. Herdenkt aan de verlossing van ons zinkend vaderland, door de meesten onzer met dankbare vreugde beleefd, toen er voor vrijheid, voor leven en goed moest gestreden worden, en de welgeoefende benden van den snooden Dwingeland aan onze grenzen stonden, gereed om het uitgemergelde vaderland op nieuw in ketens te slaan. Gedenkt ook aan dien grooten dag des bloeds en der overwinning, en gij zult het misschien bezwaarlijk kunnen toestemmen, dat onze God een God des vredes is. Veelligt komt gij tot dit besluit: vrijheid, orde en rust kunnen op deze wereld niet bestaan zonder slagvelden, rookende van menschenbloed, zonder zwaard en vuur. Ja, misschien durft gij u hier beroepen op het woord van jezus: ‘Denkt niet, dat ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde; ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ Wat
| |
| |
wilt gij, A.? Zullen wij dezen grond van ons vertrouwen, dat God een God des vredes is, laten varen? Zullen wij het moordend zwaard met lauweren omkransen, en zeggen: met dit wapen in de hand wordt het rijk Gods op aarde gesticht en bewaard? O! nimmer, A., eene dergelijke stelling verdedigd, want het rijk Gods eischt andere wapens. ‘De lendenen omgord met waarheid, het borstwapen aangedaan der geregtigheid, het schild des geloofs, den helm des heils, en het zwaard des geestes, hetwelk is Gods woord.’ Ziet daar, wat den Christen, wat den vaderlander nog beter zal verdedigen, dan het zwaard des bloeds; want niet God, de Almagtige, wil krijg en onrust der volken; maar de volken zelve verheffen zich tegen den Eeuwigen, en wanneer wij den roem van ons vaderland zullen handhaven, dan zoeken wij dezen veeleer in de godsdienstige en zedelijke kracht van hetzelve, dan in legerbenden en krijgsmanseer. Ja, God is een God des vredes! De Alleenheilige, die, volgens zijne openbaring, geen behagen heeft in menschenoffers, kan ook geen behagen hebben in den moord van duizenden. Jezus, na de opstanding te midden zijner jongeren, zeide tot hen: ‘vrede zij met ulieden!’ en reeds te voren: ‘mijnen vrede geef ik u, niet zoo als de wereld dien geeft, maar mijnen vrede.’ En was Hij ook hier niet de Vertegenwoordiger des Vaders, en gelden ook zijne woorden niet in betrekking op ons? Gelukkig volk, waar het heil des vredes nederdaalt, en de zegen Gods op allen in alles zigtbaar wordt, te midden van eene woelende, met bloed bevlekte wereld! Daar is God niet verre, waar eendragt en liefde het volk leeren danken en bidden, en het rijk Gods zich meer en meer ontwikkelt. Of twijfelt gij aan de bescherming des Heeren, waar de zachte, liefelijke, verdraagzame, troostende geest des Christendoms zich alom openbaart; waar de trouw der ingezetenen den vorstelijken troon ondersteunt, en het erf der vaderen door zedelijke kracht
groot maakt? O! wanneer zal dat tijdvak aanbreken, waarin wij met den Pro- | |
| |
feet kunnen zeggen: ‘Nu rust immers de geheele wereld, en is stil en juicht vrolijk; want de Heer heeft den stok der goddeloozen gebroken, en de roede der overheerschers.’ Bidden wij, A., dat eenmaal die tijd kome, waarin de zwaarden tot fikkelen gemaakt, waarin het rijk des gewelds en der duisternisse zal vernietigd zijn, waarin de God des vredes over vreedzame volken heerscht. Dan bloeije ook ons vaderland, beschermd door de vleugelen der Goddelijke liefde! Maar thans, ook thans zij dit een grond van ons vertrouwen, dat de Heer ons heil en onzen vrede wil. Dat zijn wil dan geschiede op aarde, als in den Hemel! dat zijn rijk kome! dat zijne genade ons allen overschaduwe!
3. Een derde grond voor ons vertrouwen, A., vinden wij in Gods wijsheid; wijsheid, die dikwijls voor ons te hoog en te diep is, zoo als de Schrift zegt: ‘O, welk eene diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe onbegrijpelijk zijn zijne oordeelen, hoe ondoorgrondelijk zijne wegen!’ Het is niet de hand der Vorsten, die de wereld bestuurt; maar de hand Gods bestuurt de hand der menschen, en voert, in zijne onpeilbare wijsheid, het menschdom naar deszelfs bestemming, nu door duisternissen, dan door woestijnen, nu door beproeving, dan door verlossing. Zoo redde deze wijsheid ons vaderland, toen, twintig jaren geleden, alles verloren scheen. Wat hadden de wijsheid en de krijgskunde van Vorst en Veldheer geholpen, indien God niet gezegd had tot den aanrukkenden en bloeddorstigen Geweldenaar: ‘tot zoo ver en niet verder!’ Daar valt het Keizerlijk purper van zijne schouders; de schepter ontglipt zijne krachtelooze hand, en de man des bloeds draagt zelf de ketens, die hij voor anderen gesmeed had! Zijne menschelijke wijsheid berekende, op gindsche velden, eene gewisse overwinning; Gods wijsheid bepaalde zijnen val. Ziet daar den trotschen sterveling, als een slaaf zijner vijanden, gebogen onder de hand des Eeuwigen, ‘die den hoovaardigen vernedert, maar den ootmoedigen genade geeft!’ Wat kan ons, A.,
| |
| |
bij den wisselenden loop der gebeurtenissen, bij deze ebbe en vloed in de staatkundige wereld, wat kan ons zoo bemoedigen en troosten, als de gedachte aan dit alwijs wereldbestuur? Want ziet, zoo luide het ook in onze dagen: ‘De Heer, Heer komt geweldiglijk, en zijn arm zal heerschen; zijn loon is met Hem, en zijne vergelding gaat voor Hem uit.’ Veilig onder zijne vleugelen, bloeije het heil van ons vaderland! Zijne wijsheid beschikke over ons beproeving en leed; die zelfde wijsheid zal te zijner tijd weder licht en hoop geven. De Verlosser in den Hemel leeft, en kan de aardsche banden doen springen, waar godsvrucht en liefde de volken bezielen. Zij die zegen ook toegedeeld aan het dankend en biddend vaderland, voor ons geslacht, en eenmaal voor onze nakomelingen!
C. 1. Mogt het mij gelukt zijn, A., uw vertrouwen op den eeuwigen Beschermer alzoo te bevestigen, dan zij het ons ernstig voornemen, om dezer bescherming waardig te worden; en daartoe wensch ik onze tweede vraag kortelijk met u te beantwoorden: wat eischt de Heer van ons allen op dezen dag? - Ik zoude bijna niet aarzelen, om deze vraag met de eigene woorden van den Godsman te beantwoorden: ‘Keert weder tot Hem, gij kinderen Israëls, gij, die zoo ver van Hem afgeweken zijt!’ ware het niet, dat men meermalen, door een weelderig vernuft geleid, eene al te groote gelijkvormigheid heeft meenen te ontdekken tusschen het oude Israël en het hedendaagsche Nederland, en daardoor al de Godspraken en voorspellingen van den ouden tijd op den tegenwoordigen heeft toegepast. Evenwel geloof ik, dat het nimmer verwerpelijk kan zijn, een volk van Christenen tot vernieuwd geloof en vernieuwde deugd aan te sporen; en in dien zin moge het ook heden alzoo luiden: ‘Keert weder tot uwen God; kinderen van Nederland! en vooral gij, die zoo ver van Hem zijt afgeweken!’ Stemt mij dan, ik bid het u, A.! onvoorwaardelijk toe, dat ook wij in vele opzigten van den Heer zijn verwijderd, en nemen wij, dien ten gevolge, het besluit, om
| |
| |
tot Hem, die is een God der regtvaardigheid, des vredes en der wijsheid, terug te keeren, opdat Hij ook ons bescherme, ‘gelijk de vogels doen met de vleugelen!’ Keeren wij tot Hem terug, in dankbare erkentenis zijner weldaden; in ootmoedig bidden om zijnen bijstand; in ongeschokte, Christelijke, vaderlandsche trouw.
1. Zal het noodig zijn, dat ik u herinnere aan den tegenwoordigen toestand van ons werelddeel, dat, gelijk aan een' afgestreden krijgsman, naar den adem hijgt, nog krachteloos door zijne bekomene wonden? Zal ik u naar dat rampzalige land heenwijzen, waar de burgerkrijg met altoos nieuwe krachten woedt; naar dat heerlijke land, dat thans met het bloed van zijne eigene kinderen wordt gemest? Of naar elders, waar het regt van Staat en Kerk in de heen en weder zwevende weegschaal wordt geworpen; waar partijschap en eene heillooze staatkunde den wankelenden troon doen schudden; waar godsvrucht en zeden openlijk worden ten toon gesteld; waar de ligtzinnigheid en het ongeloof hand aan hand door duizenden worden bewierookt? Dan, ja dan, met het oog daarheen gewend, begroeten wij vrolijk ons vaderland, waar godsvrucht en zeden nog niet verbannen zijn door den tuimelgeest onzer eeuw! Dan erkennen wij dankbaar de Goddelijke weldaden, dat het nog niet geheel met ons gedaan is, dat er nog vele sporen overig bleven van waarheid en deugd! Maar juist deze dankbare erkentenis moge ons aandrijven, om geheel terug te keeren op den goeden weg des geloofs en der heiligmaking. Wat zal het biddend en dankend vaderland heden schooner kunnen versieren, dan waarachtige vroomheid, even ver verwijderd van onbeteugeld ongeloof als van blind bijgeloof? Gave God, dat elk Nederlander, die heden met ons dankt en bidt, de weldaden der Goddelijke liefde daardoor erkende, dat hij zich verbond aan jezus en zijne leer, en zich voor die ondeugden wachtte, waarmede helaas! ook onze vaderlandsche bodem bevlekt is! Ging de stem Gods, die ook tot onze dagen zegt: ‘doet boete en bekeert u!’ niet verloren, als de stem eens
| |
| |
roependen in de woestijn, zoodat ook van ons geslacht mogt gezegd worden: ‘En de vrucht der geregtigheid zal vrede zijn, en het nut der geregtigheid zal eeuwige stilte en zekerheid zijn!’
2. Keeren wij tot Hem, die is genade en lankmoedigheid, terug, in ootmoedig bidden om zijnen bijstand. Hij, die in den Hemel is, verhoorde zoo dikwijls het nederig gebed onzer voorvaderen, toen de nood hoog geklommen was; Hij, de Ontfermer, hoorde ook de smeekingen, toen het beslissend oogenblik naderde, hetwelk over de onafhankelijkheid en de vrijheid van ons vaderland zoude beslissen; en is dan nu die tijd voorbij, dat ons gebed den Eeuwigen welbehagelijk is? Gij vermeent misschien, A., dat wij thans, wat de rust en den bloei van ons land betreft, - gezegend met eenen waardigen Koning, onder een verlicht en welgeregeld Staatsbestuur, - geene dadelijke gebeden behoeven. Welnu, gij, die zoo tevreden zijt met den stand van zaken, laat mij u eene andere stoffe des gebeds aanwijzen. Bidt ootmoedig, dat gij zelve, in geloof, hoop en liefde, geheel en al tot Hem, die de Heer is, moogt terugkeeren! Bidt en smeekt, dat Hij u de geheime en openbare zonden vergeve, en, ter liefde van zijnen Zoon, eens het eeuwige leven schenke! Ziet daar het gebed, het Nederlandsche gebed op dezen dag! Dat alzoo het gansche volk, met den dankenden en biddenden Vorst aan het hoofd, tot Hem terugkeere, tot wien wij zeggen: ‘Heer, wees ons genadig, want wij wachten op U; uw naam zij geloosd tot in eeuwigheid!’
3. Keeren wij, eindelijk, tot Hem, die ons beschermen wil, terug, A., in ongeschokte, Christelijke, vaderlandsche trouw. Verre van ons de waan, de trotsche en dwaze waan, dat onze pligten als Christenen en vaderlanders volkomen vervuld worden! Een oogenblik van geestdrift, een enkele Dank- en Bededag, een enkel hartelijk gebed, een stil burgerlijk leven - dat alles maakt nog geene ongeschokte trouw aan God, aan volk en Vorst uit. Men roeme ons vaderland; hetzelve is
| |
| |
vatbaar voor nog edeler en hooger roem. Men bezitte al deugden en goede eigenschappen boven den nabuur; onze deugd en vroomheid hebben waarlijk den vereischten trap nog niet bereikt, en wij mogen den verblinden lofredenaar van onzen tijd met regt toeroepen: ‘Wee dengenen, die het kwade goed, en het goede kwaad noemen; die van duisternis licht, en van licht duisternis maken!’ Met één woord: drage onzer aller wandel het kenmerk van ware godsvrucht en van liefde tot het goede! Dan zal die vaderlandsche geest bloeijen, waardoor wij de zegeningen Gods genieten naar den uit- en inwendigen mensch. Getrouw aan God en pligt, is immers ook getrouw aan Vorst en land? Welaan, laat ons met dat voornemen onzen korten levensweg bewandelen! Hier is alles voorbereiding; ginds, in het regte en eeuwige vaderland, verbeidt ons een ontfermend God, een liefderijk Verlosser. Zegen en hulp zij ons allen op dien weg, tot dat wij eens daarboven elkander aldus begroeten: ‘Welkom, togtgenooten der aarde! de strijd is geëindigd, het doel bereikt, het leven bekroond, de vreugde volkomen. Geloofd zij God in eeuwigheid!’ Amen! |
|