Vriendschap.
Amicus certus in re incerta cernitur.
Als bij 't schat'rend feestgejuich
Boordevolle bekers klinken,
En de gasten, gul van hart,
Vriendschap, eeuw'ge vriendschap drinken;
Is dat vriendschap? Neen, voorwaar!
Hoe welmeenend ook beklonken,
't Is de vreugd van 't oogenblik,
Die de harten doet ontvonken;
Morgen, heeft men uitgerust,
Is dat vuur weêr uitgebluscht.
Jong'ling! als uw medgezel
Tot het doen van slechte kuren,
Wijl hij uwen vriend zich noemt,
Listig u tracht aan te vuren;
Is die knaap uw vriend? O neen!
Die u doet uw' pligt vergeten,
Schuw dien, ja veracht dien knaap,
Schaam u, hem uw' vriend te heeten:
Vriendschap, zoo gij 't wel beziet,
Zonder deugd bestaat zij niet.
Als ge, omstraald van roem en eer,
U in aanzien ziet verheven,
En elkeen, die u omringt,
Vriendschapsblijken u wil geven;
Is dat vriendschap? Neen, voorwaar!
Hoe men 't doel ook moog verhelen,
Eigenbaat is 't, anders niet;
In uw' voorspoed wil men deelen;
Maar, stort uw geluk ter neêr,
Straks hebt gij geen vrienden meer.
Doch, als rampspoed u verdrukt,
En gij arm zijt en verlaten,
| |
Hij, die dan u blijft getrouw
En u helpt, wie u ook haten,
Hij, gewis, hij is uw vriend;
Dat is vriendschap, die aan 't leven,
Zelfs bij 't lijden van de smart,
Waarde en zaligheid kan geven.
Vrienden, zuiver van gemoed,
Kent men eerst, als 't onheil woedt.
|
|