Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 503]
| |
Amsterdam! gij kent dit heil;
Veel hebt gij voor de armoê veil.
Treft de roepstem uw gehoor:
‘Stadgenoot, gedenk den armen!’
Gij kwaamt reeds die roepstem voor,
Mild en vaardig in 't erbarmen:
Wie Gods beeld in 't harte draagt,
Wacht niet, tot men giften vraagt.
Maar, hoe zalig 't geven zij,
Smartlijk is 't, een gift te ontvangen;
Schenk' de hand ook nog zoo blij,
Drukkend blijft steeds de aalmoes prangen.
Wanklank is ze in Gods gebied;
't Muschje toch kent de aalmoes niet!
Edeler weldadigheid,
's Menschen adeldom meer waardig,
Die hem hooger vreugd bereidt,
Aan Gods beeld meer eigenaardig,
Zijn wij, elk naar stand en licht,
Den natuurgenoot verpligt.
Die weldadigheid, zoo schoon,
Sluit de schepping voor hem open;
Wat Natuur hem spreidt ten toon,
Kan hij voor geen schatten koopen:
Licht en kennis, in den nood,
Schaft hem eigen, eerlijk brood.
Wat toch zijn wij zonder licht?
Blinden, die in 't duister dolen;
't Wezen van des menschen pligt
Is en blijft ons steeds verholen:
Licht en kennis, zij alleen,
Heffen over 't dierrijk heen.
Hem, wien beider invloed faalt,
Spilt de zon vergeefs haar' luister;
't Is een ronde schijf, die straalt,
Een Sint Maartens-vuurtje in 't duister;
En der nachtvorstinne licht,
Slechts een menschen-aangezigt!
| |
[pagina 504]
| |
't Stargewelf, in al zijn pracht,
Werelden, die om ons weemlen,
Tuigen van Gods wondermagt,
Die het denkend brein verheemlen,
Is voor hem als vonkjes kruid,
Die een sisser in zich sluit!
Heel onze aardbol, met zijn' schat,
Heeft voor zijn begrip geen waarde;
Verder, dan hij zag of trad,
Kent of denkt hij aan geene aarde;
Wat er buiten hem bestaat,
Schenkt hem vreugde, nut noch baat.
Voor Gods schoone schepping koel,
Die zelfs 't pluimgediert doet zingen,
Mist ze alleen bij hem haar doel,
't Stugge hart omhoog te dwingen;
't Vee gelijk, door hem gemest,
Heeft zij nooit zijn' blik gevest.
Voor de fraaije kunsten dood,
Streelt muzijk noch zang zijne ooren;
Vruchtloos zong voor hem een Poot,
Doet een Vrugt zijn toonen hooren,
Spilt een Douw zijn' schilderschat
Hem, die kleur noch klank bevat.
Wetenschap, gesloten boek,
Dat Beschaving moet ontsluiten,
Maakt hem nimmer wijs of kloek;
Vrees van binnen, angst van buiten
Doen hem spooksels zien, waar wij
God gevoelen, ons nabij.
Onweêr, ons een weldaad, hem
Een gerigt van Almagts-woede;
Rampen, ons een Vaderstem,
Hem eens Wrekers geeselroede;
't Bijbelwoord, ons Hemelschat,
Hem onvruchtbaar raadselblad.
| |
[pagina 505]
| |
Liefde, ons 't edelste genot,
Hem het bloot instinct der dieren;
Huwlijksmin, ons 't zaligst lot,
Hem bedwang van rond te zwieren;
Kindren, ons een Hemelgaaf,
Hem de kluister van den slaaf.
In den nutten werkmansstand
Arbe dt hij als dommekrachten;
Ieder werktuig in zijn hand
Is schier zoo vernuftig te achten;
Minder bruikbaar dan de stoom,
Niet, als hij, vaak lui en loom.
Ook als krijgsman automaat,
Leer' hij vaardig exerceren,
En, als draadpop in den Staat,
Meê het vaderland verweren;
Maar geen zedelijke kracht
Heft hem boven 's vijands magt.
Tuig het, jongste wondertijd!
Waar de Vorst der Duisternisse
Belgen voorging in den strijd,
Schuw van licht, zwart van gewisse:
Hollands luister, Hollands gloed
Doofden straks hunn' straatkei-moed!
Wèl ons, waar en Vorst en Volk
In het reine daglicht wand'len!
Licht is steeds een waarheidstolk;
Kennis, bron van edel hand'len:
Beider wacht aan grens en kust,
En de Koning slaapt gerust.
Wél deez' ed'le Maatschappij!Ga naar voetnoot(*)
Eindloos veel mogt zij verrigten.
Door haar voorbeeld toonde zij:
‘Meer dan aalmoes is verlichten.’
Zij, door woord en schrift en daad,
Blijft een steun voor Vorst en Staat.
j.w. ijntema.
|
|