Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Zeereis. - Charlestown. - Afscheid van den Lezer.Tegen den winter kwamen wij van ons uitstapje in het binnenland weder naar Philadelphia terug. Wij hadden vele slechte wegen, maar de zonderlingste bruggen en kanalen gezien. Razend huilden de winterstormen, en, gelijk veelal ieder menschenkind zich schijnt te verbeelden, dat zijn eigen dierbare persoon het middelpunt is, waarom de geheele wereld draait, zoo dachten ook wij, dat de orkanen ons vertrek naar het zuiden wilden beletten. Maar wij hadden niet vergeefs zoo langen tijd Amerika's lucht ingeademd; de reiswoede had ook ons nu eenmaal aangegrepen, en wij besloten, den strijd tegen de hoofdstoffen te wagen. Behalve de aanstekende ziekten, zijn hier nog twee aan het land eigene krankheden, namelijk maagkwalen en borsttering. Voor de gele koorts is geen middel. De overladen maag wordt met bevervet gereinigd, en tegen de tering schrijft de Doctor des winters eene reis naar het zuiden voor. Men kan dus verzekerd zijn, in dit jaargetijde steeds een talrijk gezelschap uit de zoogenaamde groote wereld op de overvaart te zullen aantreffen. Om evenwel met het meeste genoegen te reizen, moet men, althans van Philadelphia, eerst weder een weinig noordwaarts zich begeven; want alleen van New-York varen geregeld pakketbooten op alle havens en terug. Elke week zeilen er twee naar Charlestown af; men | |
[pagina 485]
| |
betaalt dertig dollars, waarvoor men dan tevens zeer goed eten heeft, maar voor den drank moet men zelf zorgen, of dien onmatig duur van den maitre d'hôtel koopen. De Kapiteins van deze schepen zijn zeer aardige, beschaafde menschen en bekwame zeelieden. De reis duurt gewoonlijk omstreeks de acht dagen; dezelve wordt echter meermalen eerst in vier weken, en soms ook in vier dagen volbragt. Daar is gelegenheid, om voor minder geld de reis te doen. Men betaalt dan slechts vijftien dollars; doch deze schepen zijn kleine brikken - de kost, welken men krijgt, is gelijk het gezelschap, dat men aantreft, en de bevelhebbers van de weleens lekke vaartuigen kunnen juist geene aanspraak op welgemanierdheid en kennis maken. Zij geraken soms verdwaald, weten niet, waar zij op zee zijn, komen eindelijk nog gelukkig ter bestemde plaatse, en verwonderen zich dan over hunne eigene bekwaamheid. Men heeft dus eigenlijk geene keus. Ook gingen wij, zonder lang bedenken, aan boord van de fraaije pakketboot Amalia, en zeilden met het schoonste weder af. Hoe veel een vriendelijk en voorkomend Kapitein tot veraangenaming van zoodanige reis bijdraagt, zal ieder ondervonden hebben, die ooit zulken togt deed. De Amalia werd gevoerd door Kapitein perry; men kan hem niet genoeg prijzen wegens zijne zorgvuldigheid voor de reizigers. De inrigting op de schepen voor deze vaart is beter, dan die op de pakketbooten van Havre. De slaapplaatsen zijn van de eetzaal slechts afgescheiden door gordijnen, welke men naar believen kan vooruitschuiven - een groot gemak voor de genen, die ligt zeeziek worden, en voor allen, die de inkerkering in eene enge kajuit niet kunnen verdragen. Men leeft hier dus in geene zoo strenge afzondering, terwijl echter de welvoegelijkheid niet het minste wordt verwaarloosd. Ligt iemand een weinig krank achter zijne gordijnen, zoo neemt hij evenwel deel aan het gesprek in de zaal, en er is geen beter middel tegen de zeeziekte, dan afleiding en soms een glaasje porter-bier. Zelden misschien komt op een Amerikaansch schip een zoo vrolijk gezelschap bijeen, als wij op de Amalia aantroffen. Eene jonge vrouw van New-York, welke de tering reeds in zoo hoogen graad had, dat de zuidelijke lucht haar niet meer hielp, was door de geneesheeren tot een aanhoudend verblijf op zee veroordeeld geworden. Men is namelijk van meening, dat deze ziekte in hare ontwikkeling geheel stil- | |
[pagina 486]
| |
staat, zoo lang de lijder of lijderes zich op zee bevindt. En de teringachtige vrouw scheen ook inderdaad op het schip zich zeer wel te bevinden. Niet tevreden met de beweging van het vaartuig alleen, had zij haren schommelstoel medegenomen, waarop zij den ganschen dag zat, ten einde alzoo het genoegen van eene dubbele slingering te hebben. Zij had bij zich hare jeugdige dochter, en bovendien tot gezelschap eene vriendin, die beide het hare tot het aangename onderhoud toebragten. Eene schoone Fransche vrouw, die naar Florida reisde, alwaar haar man het opzigt over het maken der haven van St. Augustin had, vervrolijkte allen door hare levendigheid en geestige invallen zoo zeer, dat een rijk Engelschman, wien de miltzucht op zee en te land omdreef, zijne kwaal geheel vergat, en, ten gevalle der Fransche vrouw, eene heuschheid toonde, die het gansche gezelschap te stade kwam. Hij had zich rijkelijk voorzien van de fijnste wijnen en van lekkernijen uit alle werelddeelen; met den Kapitein deelde hij dus de rol van heer des huizes, en deze overvloed van versnaperingen droeg niet weinig bij, om de vrolijke stemming te onderhouden en te verhoogen. Onuitputtelijk in luimige invallen was een jonge Schot. Wanneer het gezelschap verzadigd van vrolijkheid scheen; wanneer het vuur van het gesprek verflaauwde, en slechts spaarzaam nog puntige gezegden, als enkele vonken, opglommen; wanneer men slechts zachtkens en niet meer hartelijk lachte, zoodat de lever kon schudden, dan nam onze Schot zijne guitar, en zong daarbij, in den tongval van zijn land, met eene voortreffelijke stem, een berglied, eene oude Schotsche romance, zoo als hij er in menigte kende, of improviseerde. Bovendien niet onervaren in het buikspreken, bootste hij alle instrumenten na, en gaf ons, onder begeleiding van zijne guitar, de zeldzaamste concerten, waarbij het noch aan oorspronkelijkheid, noch aan harmonie ontbrak. Een jong Amerikaan, die voor een' kenner van de toonkunst, en bijzonder voor een' zanger wilde doorgaan, viel ook dikwerf mede in. - Zoo ging de lange avond voorbij, en men legde zich vergenoegd ter ruste. Drie dagen en twee nachten waren wij met zoo gunstigen wind gevaren, dat wij, ondanks het jaargetijde, - het was omstreeks kerstijd - reeds de aangename warmte van het zuiden begonnen te ontwaren. De Kapiteins hebben niet gaarne, dat men hun vraagt, wanneer zij denken aan te komen; het | |
[pagina 487]
| |
nieuwsgierig verlangen der reizigers blijft dus altijd onbevredigd. Intusschen deed het vergenoegde gelaat van den Kapitein, en de groote beweging onder het scheepsvolk, inzonderheid het afspoelen en opknappen van het schip, ons besluiten, dat wij den volgenden voormiddag wel te Charlestown zouden binnenloopen; want de Amerikanen bevlijtigen zich steeds, om eene haven zoo binnen te komen, alsof het schip zoo even van stapel geloopen ware. Alles moet er zindelijk en netjes uitzien. De matrozen zijn niet gekleed, als kwamen zij van het moeijelijk en morsig werk eener zeereis, maar alsof zij ten dans gingen. Toen des avonds zelfs zeil werd geminderd, om de snelle vaart van het schip te vertragen, en Kapitein perry met Lord marshal, zoo als hij boertende den Engelschman noemde, reeds afspraak maakte, om een feestelijk avondeten met elkander te hebben, dacht ieder stellig, den volgenden morgen op het vaste land te ontbijten. Het is opmerkelijk, dat eene reis over zee zoo veel aantrekkelijks heeft. Velen althans, die eenmaal de onaangenaamheden daarvan ondervonden hebben, verlangen er toch weder naar. Ik geloof, dat het trotseren des gevaars een eigen genoegen medebrengt. Het is eene stoute bewustheid, daar op de golven te zweven tusschen leven en dood, en dan met een opgeruimd gemoed te genieten, wat het oogenblik aanbiedt. Nadert men eindelijk het land weder, dit gezigt heeft voor een' ieder nieuwe bekoorlijkheid, en reeds vooraf, zoodra men de landlucht, met de aangename uitwasemingen van grond en planten, bemerkt, begint men zich zoo ligt, zoo vrolijk te gevoelen - de onaangenaamheden der zeeziekte houden op. Evenwel is nog niet alle gevaar te boven. De zeelieden verwachten veelal geenszins het beste, of verklaren zich althans niet duidelijk; onkundige reizigers daarentegen geven zich gaarne aan hun gevoel over. Zoo plaatsten ook wij allen ons aan den avonddisch, en waren vrolijker, dan ooit. Terwijl ons gesprek zeer levendig was, kwam de stuurman binnen, en bragt het berigt, dat geheele troepen van dolfijnen ons kwamen tegenzwemmen. Men liep op het dek, om ze te zien; men wierp harpoenen, en ving er eenen. Daar deze dieren gewoonlijk voor den wind af zwemmen, was hunne verschijning niet het gunstigste voorteeken voor ons volgend ontbijt in Charlestown; wij lieten ons daardoor | |
[pagina 488]
| |
evenwel niet storen in ons genoegen, maar schenen veeleer boven alles ons te willen verheffen. Het was Zaturdagavond; de Methodist en de Kwakers haalden hunne Bijbels voor den dag, legden die op de tafel, en begonnen zich voor te bereiden tot den nabijzijnden Zondag. Van tijd tot tijd kreeg de Methodist eene krampachtige trekking in de vingers, en vervolgens ook dergelijke beweging in de armen; de Kwakers hoesteden, maakten de keel ruim en snoten den neus. De Methodist, het gevaar ziende, dat men hem niet zou hooren, begon terstond luidop te lezen en voorts te prediken. Toen hij zijne stem verhief, was ons gesprek zeer luidruchtig; doch plotseling werd het geheel stil - men hoorde niets, dan den prediker, en, hetgeen te voren geheel onopgemerkt was gebleven, het klotsen der golven tegen het schip. Allengs werd het geraas sterker en het slingeren steeds geweldiger. Schotels, borden en glazen vlogen op tafel door elkander; de oppassers raapten de overblijfselen bijeen, en kropen daarmede op de knieën naar het buffet; de mannen vielen van de banken; de vrouwen hadden moeite, om op de kooijen te komen - met handen en voeten klemden zij zich daar vast, en de schommelstoel slingerde wonderlijk in de kajuit om; niemand waagde het, denzelven te grijpen; ieder ontweek slechts, zoo goed hij kon. Eindelijk kwam de Kapitein, die sedert het verschijnen der dolfijnen zich niet van het dek had verwijderd, even in de kajuit; afgemat van vermoeijenis, wierp hij echter een touw om den slingerenden stoel, bond dien vast, opdat hij geen glazen of spiegels zou verbrijzelen, sprak woorden van troost en bemoediging tot het gezelschap, en begaf zich nu weder naar boven op zijnen post. De Methodist zat nog steeds, hield met de eene hand zich vast aan de bank, met de andere den Bijbel benevens een licht op de tafel, en predikte maar voort. De Kwakers met hunne Bijbels rolden over het vloerkleed. De woede van den storm nam meer en meer toe; met donderend geraas stortten de golven op het schip; in onze kajuit geraakten een paar koffers los, die met touwen onder de slaapplaatsen vastgemaakt waren geweest - dezelve werden in ons eng verblijf geweldig heen en weder geworpen, zoodat de fraaiste spiegel daardoor in stukken sloeg. Eindelijk brak ook het touw, 't welk den schommelstoel had bedwongen, en nu scheen die het verzuimde met ver- | |
[pagina 489]
| |
dubbelden woeker weder in te halen. Het was pikdonker; de lampen waren verbroken en de lichten uitgegaan. Drie volle dagen duurde deze orkaan. Waren wij spoedig tot digt bij Charlestown gekomen, nog schielijker geraakten wij veel verder, dan wij ooit geweest waren, daarvan verwijderd; want als de wind eindelijk wat ging liggen, en de zee een weinig bedaarde, bevonden wij ons in het gezigt van Boston, 130 mijlen benoorden New-York. Een frissche noordewind bragt ons echter weldra weder in den regten koers. Als de wind draait, en, gelijk hier het geval was, de naar het noorden bewogene zee dan in eene tegenovergestelde rigting zich begint te bewegen, wordt het schip door deze tegenstrijdige werking derwijze geslingerd, dat het niet te verdragen is. Tegen den avond nu liepen de golven niet meer zoo hoog als bergen, maar begonnen vroeger en op geringere hoogte te breken. Als vuur verlichtte het schuim des woelenden waters den donkeren nacht, en een gloed scheen op zee te drijven - de Oceaan was als in brand. Zag men van het dek in de diepte neder, zoo aanschouwde men eene ontelbare menigte kleine vuurklompjes, die menigwerf door de golven op het schip geworpen werden, waar men dezelve dan met een handvol waters kon opnemen, zonder dat ze den glans verloren. Dezelve schenen slijmige kogeltjes te zijn, zoo glibberig, dat men ze alleen met eene hoeveelheid waters kon houden. Ik hield dezelve voor polypen, met eenen glans, gelijk dien der bekende glimwormen, en ik deed eenige in eene flesch; maar noch van slijm, noch van glans was vervolgens eenig spoor in het glas te zien. Deze phosphorische zelfstandigheden komen, zoo als men zeide, veelvuldig voor in den Atlantischen Oceaan, vooral wanneer men meer noordwaarts stevent. Wij ondervonden de verandering van het luchtgestel, waarin de storm ons geworpen had. De koude was zoo scherp en doordringend, dat men vuur moest maken, om te verwarmen. Hiertoe bedient men zich veelal van steenkolen uit Liverpool, die overal in Amerika in groote menigte verkocht worden. Ik heb nooit kunnen begrijpen, waarom men dezelve bij voorkeur gebruikt. Amerika heeft zelf uitmuntende steenkolen, die, zonder de minste onaangename lucht, met eene schoone blaauwe vlam branden, bijkans geheel verteren, eene sterke hitte geven, en altijd nog iets goedkooper komen, dan die, welke uit Engeland aangevoerd worden. De | |
[pagina 490]
| |
Liverpoolsche kolen branden vlug, maar laten een vrij groot, morsig overblijfsel achter, en verspreiden eenen stank, die op schepen zeer geschikt is, om de misselijkheid te vergrooten, welke door het onstuimig weder wordt veroorzaakt. De Amerikanen en Engelschen zijn hieraan gewoon, en schijnen zoodanige lucht gaarne in te ademen; ik had liever wat koude verdragen, om den onaangenamen damp te vermijden, welke volstrekt niet uit de kajuit wilde trekken. Ik verheugde mij dus zeer, dat de stevige noordewind ons in weinige dagen zuidelijker luchtstreek deed naderen. Den vijfden dag bevonden wij ons reeds weder voor Charlestown, namen tegen den avond eenen loods aan boord, en gingen voor anker, om te wachten, tot dat de zee wat bedaarde, daar het binnenloopen van die stad wegens klippen zeer gevaarlijk is. De loods had echter niet wél gerekend - een nieuwe storm was in aantogt, en dreigde reeds ons van de ankers te rukken. Wij bevonden ons nu te midden van klippen; de zee begon op nieuw vreeselijk te woelen; wij moesten de haven binnenloopen, of schipbreuk lijden. Een half uur van daar is eene lange bank van rotsen, die de haven insluiten; men noemt dezelve daarom ook la Barre. Groeit de rots aan, of zakt het water? Hieromtrent verschillen de meeningen; intusschen is het zeker, dat de ondiepte van jaar tot jaar toeneemt. Men heeft dus reden, om te vreezen, dat Charlestown eindelijk geheel zal ophouden eene zeestad te zijn. Tusschen deze klippen moesten wij thans met onstuimig water doorvaren. De loods hield de zaak voor onmogelijk. Onze Kapitein beweerde, dat wij het buiten de klippen niet konden houden en dus stellig vergaan zouden, weshalve men het uiterste behoorde te wagen. Doch de loods bleef doof voor alle verstandige redenering, tot dat de Kapitein eene flesch rum nam, daarmede zijne twijfelingen bestreed, en alle tegenbedenkingen oploste. Met angstige bekommering had men den uitslag van dien strijd afgewacht - met ontzetting zag men de uitvoering van het genomen besluit te gemoet. De ankers werden geligt, de zeilen ontrold; gelijk een bal werd het schip, herwaarts en derwaarts, op en neder geworpen - lucht en water schenen om den buit te kampen. De mannen waren allen op het dek; de vrouwen bleven in de kajuit - hier heerschte eene doodsche stilte, maar de zee kookte en bruiste. Daar kwam plotseling een verschrikkelijke schok; men hoorde een akelig | |
[pagina 491]
| |
angstgeschrei en het stooten van het schip tegen de rots, en, eer men zich kon bezinnen, stootte het vaartuig nog eens, en terstond daarop ten derdemale. Hoe aangenaam klonken in aller ooren de woorden van den Kapitein: Nu hebben wij het gewonnen! Zoo riep hij na eene korte poos, ijlde naar beneden in de kajuit, en bragt de blijde boodschap aan de vrouwen, terwijl de heeren op het dek elkander van vreugde omarmden en de matrozen een luid gejuich aanhieven. Hadden wij al geene heldendaad verrigt, wij hadden toch een stout waagstuk volbragt. Wij voeren dus zegepralend de haven binnen, terwijl de woeste zee achter onzen rug woelde. Niets schijnt spoediger vergeten te worden, dan het leed, dat men op zee heeft doorgestaan. In eene fraaije boarding (kosthuis), bij Mistr. macdonald, begaf zich het gansche reisgezelschap van de Amalia, en daar bragten wij een' zoo genoegelijken avond door, als ik mij maar weinige in mijn leven weet te herinneren.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|