| |
Rabbi Mayer.
Als 't grievendst leed den Christen treft,
Zijn leer kan troost hem bieden:
Hij buigt in 't ongeval zich neêr;
Doch heft het hoofd bemoedigd weêr,
En zegt, naar 't voorbeeld van zijn' Heer:
‘o God, Uw wil geschiede!’
Rukt de onverzoen'bre hand des doods
Geen Christen, die dan hooploos treurt;
't Vooruitzigt houdt hem opgebeurd:
Wie hier van hem wordt afgescheurd,
Bij God ziet hij dien weder.
| |
| |
Is onderwerping niet een deugd,
Die we in den Christen roemen?
Welaan, dees zang zij toegewijd
Hem, die eene and're leer belijdt,
En toch, de zwaarste ramp ten spijt,
God blijft zijn' Vader noemen!
Ja, 'k wil aan lot- en leedgenoot
Een treffend voorbeeld geven
Van Joodsche deugd en lijdzaamheid.
o! Ware elk Christen steeds bereid,
In 't wee, dat hem wordt opgeleid,
Dit voorbeeld na te streven! -
't Was Rabbi Mayer, met zijn gâ,
Die zich sinds lang verheugden
In 't éénig pand, dat God hun schonk;
Een zoon, waar heel hun ziel in blonk;
Een zoon, wiens lof in 't ronde klonk;
Een zoon, zoo rijk in deugden.
Op ied'ren Sabbat bragt die zoon
Den grijsaard derwaarts henen,
Waar hij, als leeraar wijd vermaard,
Het Oud Verbond aan 't volk verklaart,
Dat in Jehovah's naam vergaârt,
Om hem het oor te leenen.
Eens, onverwacht, na kort verwijl,
Keert de ed'le Jakob weder;
Maar 't is dezelfde Jakob niet:
Hij, wien de dood uit de oogen ziet,
Stort, bleek en bevend als een riet,
‘Mijn zoon! mijn kind!’ roept Sara uit,
Doch vruchtloos, wat zij vraagt of doet;
Wat smart vervult haar teêr gemoed!
Een stilstand in het jeugdig bloed
Heeft reeds hem 't licht benomen.
| |
| |
‘Zoo moest ik alwat ik bezat
Ontzield ter aard' zien zijgen!’ ....
Dus snikt ze, aan Jakob's lijk gehecht.
‘Doch, wat God doet, is goed en regt;
En wat ons hier worde opgelegd,
Het past ons, Hem te zwijgen.
Maar, hoe 't mijn' echtgenoot gemeld?
Hoe hem voor schok beveiligd?
'k Ga hem bereiden tot dien slag; -
Maar neen! ik toef; dit kan noch mag:
Het is de groote Sabbatdag,
De dag door God geheiligd.’
Het stoflijk overschot haars zoons
Bedekt een kleed van linnen;
In 't huisvertrek heerscht somb're rust;
En zoo, van 't onheil onbewust,
Terwijl de dag zijn lichttoorts bluscht,
Treedt Rabbi Mayer binnen.
‘Waar is mijn zoon? geliefde vrouw!’
Is de eerste zijner vragen.
Die vraag wil Sara niet verstaan,
En, om van 't antwoord zich te ontslaan,
Biedt zij den beker wijn hem aan,
En zwijgt, en smoort het klagen.
Hij drinkt; doch peinst, dat op zijn vraag
Geen antwoord is gegeven.
Hij eet, wat hem wordt aangeboôn;
Doch vangt weêr aan, op d'eigen toon:
‘Geliefde vrouw! waar is mijn zoon?
Waar is ons kind verbleven?’
Nog wordt door Sara 't leed verkropt;
Nog blijft zij 't antwoord schuldig,
Tot Maver wien dit niet ontgaat,
Herneemt: ‘Mijn Sara, 't wordt reeds laat!
Waar is mijn zoon? 'k ben inderdaad
| |
| |
Nu vangt zij aan: ‘Geliefde ga!
Een zaak, die mij bezwaarde,
Zij eerst beslist door u alleen!
Een magtig Heer ('t is lang geleên)
Vertrouwde mij een' ed'len steen
't Bezit was mij een zaligheid,
Een wellust in mijn leven,
Een sieraad in mijn' ouderdom.....
Dees dag wierp heel mijn' heilstaat om:
Die Heer eischt nu den steen weêrom -
‘Gewis, mijn Sara! zoudt gij ooit
Eens anders goed begeeren?
Hoezeer u ook 't bezit verheugt,
Onwettig goed baart ons geen vreugd;
't Zou strijdig zijn met pligt en deugd
En met de wet des Heeren.’
Nu voert zij Mayer, waar zij 't lijk
Haars zoons had heengedragen,
En rukt hem 't doodkleed van de leên,
En zegt: ‘Ziehier dien ed'len steen!
En God, God is die Heer alleen,
Die hem terug kwam vragen!’
De Rabbi schrikt en deinst terug,
Barst los in jammerklagen,
En peinst, en wischt de tranen droog,
Die glimmen in zijn vaderoog,
En zegt, nu met den blik omhoog,
Dan op zijn kind geslagen:
‘'t Was in Gods raadsbesluit bepaald,
En mogt niet anders wezen.
Die raad is zegen wis, geen straf.
De Heer, die eens het kind ons gaf,
Die Heer nam ons dat kind weêr af:
Zijn naam zij dus geprezen!
Geprezen tot in eeuwigheid!
Geloofd zij 't Heeren name!’
En biddend blijft de grijsaard staan;
Zijn geest voelt zich van 't stof ontdaan;
Hij staart zijn Sara zwijgend aan,
En beiden zeggen: ‘Amen!’
|
|