Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1835
(1835)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBezoek van Pompeji bij toortslicht.(Uit het Engelsch.)
Sinds nagenoeg vijf Eeuwen putteden zich de Geleerden van Europa uit, om het huiselijk leven der Ouden te doen kennen; om te doen zien, hoe de scipio's, de cato's, de cicero's, de seneca's geleefd, geslapen en gegeten hebben. De Oudheidkenner zette onvermoeid en onophoudelijk zijne geleerde nasporingen voort, en nog was de juiste vorm der Romeinsche weegschalen niet bepaald opgegeven! Meer dan één Geleerde had zich de tering op den hals gehaald, met het uitgewischte opschrift of het jaartal van een muntstuk te herstellen of te bepalen. Toen men nu, over het oude Rome, veel inkts gespild, en eene menigte boekdeelen had uitgegeven, kwam, op het onverwachtst, het toeval de nijvere Oudheidkundigen te hulp. Eene Romeinsche stad, eene van die, welke Grieksche beschaving met al hare weelde had verfraaid, Herculanum, door de hedendaagsche Romeinen opgedolven, herrees eensklaps voor de oogen van het verbaasde Europa. Zestien Eeuwen was de stad van hercules begraven geweest onder jodenlijm en lava. Het deksel van deszelfs graf was digter en vaster dan koper; jodenlijm en zand, ineengesmolten, hadden hetzelve verzegeld, en niet dan met de uiterste inspanning gelukte het, een' schouwburg op te delven, thans het voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid. Weinig tijds daarna bragten andere uitgravingen eenige deelen van eene andere stad aan het licht, alleenlijk bedolven onder asch, slekken en steenen, door de uitbarsting des volkaans opgeworpen: het was Pompeji, verder van den Vesuvius af gelegen op de helling van eenen heuvel digt bij | |
[pagina 438]
| |
de kust. Deze stad, gelijk ik reeds te kennen gaf, werd niet, gelijk Herculanum, verwoest door een' brandenden en stroomenden zondvloed: asch, en geen lava, vernielde haar. Hoe groot was de algemeene verbazing, toen de steeds voortgaande opdelvingen beurtelings straten, voetpaden, huizen, de sporen van rijtuigen en derzelver wielen, paleizen, andere gebouwen, baden, schouwburgen, kortom de gansche stad blootleiden! De ontdekking van Pompeji werd eene bron van fortuin voor dit eenzaam gewest. Reizen werden ondernomen, alleen met oogmerk om het geraamte dier aloude stad te zien. Bouwkundigen beproefden om strijd de ideale herstelling dier paleizen, van welke slechts eenige brokstukken waren overgebleven, dier amphitheaters, wier trappen in puin lagen. Eenige der fraaiste werken, welke oudheidkennis en graveerkunst in zestig jaren opleverden, zijn aan Pompeji gewijd. De onbeduidendste overblijfsels, het meest gewone huisraad, wat men op de eenzame straten der Grieksch-Romeinsche stad vond, werd in het Museum te Napels bewaard. Men beschreef dezelve met naauwlettende zorgvuldigheid; en de gevolgtrekkingen dezer studie weêrspraken dikwijls den arbeid der Oudheidkundigen. De Dichters bezongen Pompeji; de vrouwen zelve vonden behagen in deze zonderlinge en eenigsoortige overblijfsels van de huiselijke gewoonten der Oudheid. En nog zeer onlangs waagde het een hedendaagsch geliefd Romanschrijver (bulwer), Pompeji te kiezen tot het tooneel zijner verdichting, en onze leesgezelschappen te vergasten op het verhaal van het lot eener stad, welke, terwijl hare bewoners sliepen, verzwolgen werd door de stuiptrekkingen van den Vesuvius. Sinds lange stond het beeld van Pompeji in mijne verbeelding geprent, en zoodra ik Italië betrad, was mijn vurig verlangen op Napels en den Vesuvius gevestigd. Drie dagen na mijne komst aldaar deed mij het toeval een' Duitschen Prins ontmoeten, dien ik in Beijeren had leeren kennen, en met wien ik soupeerde. Weldra verkreeg onze bekendschap zekere gemeenzaam- en vertrouwelijkheid, te opmerkelijker, daar den Prins mijne zeer liberale grondbeginselen niet onbekend waren gebleven. Toen nu het gesprek viel op Pompeji, vierde ik mijner geestdrift vrijen teugel; en mijne begeerte, om deze belangrijke overblijfsels der aloudheid, voor onze dagen als door een wonderwerk bewaard gebleven, te bezigtigen, deed eene zoo levendige werking op den Prins, die | |
[pagina 439]
| |
mijne zucht voor de oudheidkunde deelde, dat hij, van tasel opstaande, sprak: ‘Zoo gij wilt, zullen wij op staanden voet die wereld der dooden gaan bezoeken bij toortslicht en te midden van den nacht, en er ons begonnen souper ten einde brengen. De wegwijzers, met hunne schreeuwende stemmen en hunne hebzuchtige welsprekendheid, zouden slechts uwe begoocheling vernietigen. De eerste maal, dat ik deze heerlijke ruïnen bezocht, walgde het mij, aan een' gemeenen kerel cijnsbaar te zijn, die mij geene enkele gewaarwording vergunde, zonder dezelve te bederven door zijne eentoonige babbelarij en zijne van buiten geleerde ellendige sprookjes. Ik was toen vergezeld van een' onnoozelen Neurenbergschen student en eene Engelsche kamenier, welke haren groenen sluijer niet eens ophief, en hier niets anders zag dan oude keldermuren. Ontwijken wij zulk vervelend gezelschap; laat ons Pompeji als dichters gaan beschouwen. De bedienden zullen hunne korven met mondbehoeften vullen, en met wijn, die evenwel den ouden Falerner niet zal evenaren. De Koning van Napels heeft mij eene eerewacht verleend, die ons zal vergezellen en de toortsen dragen. De nacht is schoon; de Mei-maan schenkt ons haar zacht licht, hetwelk zoo wèl strookt met de aanroeping eener goede Toovergodesse, die ons hare bescherming niet zal weigeren. Wij zullen het palels van een' der voormalige grooten binnentreden; wij zullen ons in het bezit stellen van diens feestzaal, aan het vermaak gewijd, en onze offeranden aan bagchus zullen daar, onder de eenzame gewelven, den weêrgalm der weelde en des vermaaks doen hooren, die er in geen zeventien Eeuwen heeft geklonken!’ Ik nam het aanbod gretig aan. Wij waren met ons zessen. Den ganschen dag had de zon, als beheerscheresse, den zuidelijken hemel doorloopen, wiens schitterende helderheid geene enkele wolk benevelde. Op eenen warmen schemeravond, zoo als Italië alleen dien heeft, en dien slechts een claude lorrain weet te malen, volgde een heldere, doorschijnende nacht, schooner nog dan de dag zelf. Voorgelicht door onze hars-flambouwen, trokken wij door Portici, Resina en Torre del Greco. Na eene menigte wijngaarden en tuinen te zijn doorgegaan, en dikwijls het hoofd te hebben omgewend naar de eilanden Ischia en Capri, die als uit zee oprezen, en wier verhevenheden in den maneschijn flikkerden, bereikten wij, op 12 mijlen afstands van Napels, het huisje, | |
[pagina 440]
| |
door den hoofdopzigter der werken bewoond. Hier vertoefden wij, en bestegen het Italiaansche terras dezer woning, ten einde het uitzigt over het omringende landschap te genieten. Eenige glazen overheerlijke lacryma-Christi, ons door den bewoner geschonken, verlevendigden den moed der reizigers, die zich in het gewest der verledenheid en der verbeelding gingen verplaatsen. De hoogverheven Titan wierp een' roodkleurigen rook uit. Onze geest verhief zich meer en meer, en onze dichterlijke voorstelling leende aan alwat ons omringde eene geheimzinnige tint, in overeenkomst met het oord, dat ons verbeidde. Trapswijze verduisterde de maan, en myriaden sterren strooiden hare vonken door het azuur des hemels. Wij togen door nog eenige wijngaarden, en, vergezeld van een klein heer van Lazzaronis, die dag noch nacht iets te doen hebben, en van toortsdragende wachten, bereikten wij het kleine houten traliehek, hetwelk tegenwoordig de stad der dooden afsluit. De soldaten, die, in hun wachthuis, belast zijn met het bewaken der overblijfselen, bewezen ons krijgsmans - eere. Het kletteren der geweren was het laatste gedruisch, dat ons aan de levende wereld herinnerde: wij traden in de straat der Graven - een zeer gepaste toegang, om den bezoeker voor te bereiden tot de plegtige stilte der onbewoonde stad. Gekist, als 't ware, in de omringende ophooping van grond ter wederzijden, geleidt zij zelve naar het gebied van den dood, maar van een' lagchenden en Heldenschen dood. Op het marmer der grafsteden blonken van alle kanten bloemen in marmer, wèl bewaard geblevene festoenen, bevallige beelden. Welke herinneringen! welk eene les! de meeste huizen zijn verwoest, de graven bestaan nog, en die graven gelijken paleizen. Ziehier dat van scaurus, en verder dat van calventius quietus. De ronde tombe, waarvan men niet één opschrift heeft kunnen ontcijferen, trof ons allen door hare ongemeene sierlijkheid. Wij bezagen naauwlettend eenige dezer beeldhouwwerken. In de lustplaats van de overwinnaars der wereld had de dood zelf eene feestelijke houding. Overal Olimpische spelen, lagchende beelden, herinneringen des vermaaks en der weelde. Hier breede nissen, in welke bedrukte bloedverwanten hunne droesheid kwamen botvieren; daar altaarbrokken, deuren met bloemwerk versierd, door welke wij in de grafkelders drongen; verderop werkelijke tempels, aan de gedachtenis der dooden gewijd, waar- | |
[pagina 441]
| |
in de Romeinsche rouw een grootsch karakter vertoont; elders een triclinium, zaal voor het doodenmaal, waar dezulken bijeenkwamen, die de gedachtenis der afgestorvenen wilden vereeren, en drankoffers aan derzelver schimmen plengen. In een' ruimen grafkelder, welks donkerheid onze toortsen naauwelijks konden verdrijven, stonden eenige urnen nevens elkander, wier marmer ons tegenblonk: de belangrijkste voorwerpen, aldaar gevonden, waren reeds naar het Napelsche Museum overgebragt. Aldus meldde zich de geheimzinnige stad bij ons aan; en telkens meende ik, op eene tombe, een' Romeinschen Raadsheer van den alouden tijd te zien overeind staan, met zijnen tabbaard door den wind bewogen en zijn gebiedend handgebaar. Op een praalgraf stelden zeer fraaije bas-reliefs een gevecht van zwaardschermers voor; en de diepe schaduw derzelven, de beelden scherp doende uitkomen, gaf aan het geheel eene buitengewone kracht. Te midden van deze dubbele geestbezwering (fantasmagorie) van dood en nacht, naderden wij het grafgesteente van arriusdiomedes. In het gezigt van hetzelve bevond zich het prachtig lusthuis diens mans, wiens naam, hoewel geen historisch belang wekkende, al de ruïnen overleefde, en te midden der algemeene verwoesting gespaard bleef. Maar, welk ook uw beroep, uwe zeden en uw karakter mogen geweest zijn, gij bezat rijkdom, die alles afdoet! Ziedaar nog rijen afzonderlijke, overeindstaande kolommen; ziedaar verwonderlijk fraai schilderwerk en arabesken, fresco's van den tijd van Keizer titus, en die door den Vesuvius niet zijn aangeroerd; ziedaar wijnkruiken (amphoren) als in slagorde geschaard in uwe onderaardsche kelders, en heerlijke overblijfsels uwer baden, eenen Koning waardig; ziedaar uw atrium en uw triclinium! Hier staat uwe tuinpoort, bij welke men twee geraamten vond, een van welke nog den sleutel vasthield, reeds in het slot gestoken, en gereed om denzelven om te draaijen ter ontvlugting; het andere op den grond liggende naast een' zak met goud en eenige zilveren vaten. Ongetwijfeld poogde de heer des huizes, gevolgd van een' slaaf, het algemeene noodlot te ontkomen; hij vlugtte, terwijl zijne dochter en overig gezin eene wijkplaats zochten in de onderaardsche kelders des gebouws. Men weet, dat derzelver geraamten gevonden zijn, en dat de vorm van den boezem eener jonge vrouw, in de heete en vervolgens verharde asch, in welke zij om- | |
[pagina 442]
| |
kwam, als 't ware afgegoten, de werklieden, die deze katakomben opdolven, met verbazing vervulde. Zij bragten dezelve naar Napels, welks Museum thans al deze overblijfsels bezit. Arme jonge dame! hare gouden en zilveren versiersels bezaaiden den grond, en de afdruk harer schoonheid bestaat nog, na verloop van zeventien Eeuwen, als bewijs van den ijselijken dood, dien zij stierf! Uit de villa van diomedes, het laatste huis der voorstad, traden wij de stad zelve binnen. De enge straten; de overblijfsels der muren, wier scherpe, onregelmatige lijnen zich aan den hemel afteekenden; de voetpaden, sinds zoo vele Eeuwen onbetreden; de uitgedroogde fonteinen; de pleinen, eertijds bezocht door eene, het vermaak najagende bevolking; de brood- en banketbakkers winkels; de gaarkeukens, wier ongerepte fornuizen nog op kalanten schijnen te wachten, - dat alles, door onze toortsen half verlicht, trof achtereenvolgend onze opmerking: hier woonde een wagenmaker, daar een smid, ginds een beeldhouwer. Ongelukkige kunstenaar! zoo hij de maker is van deze frizen, dan was hij een man van talent; deze opgegravene brokstukken kenmerken een' bekwamen beitel; deze bloemkransen zijn met eene bevallige stoutheid gevlochten. Het uithangbord zijns winkels werd ongelukkig door den tijd niet gespaard; maar hij bewaarde, daar naast, eene geit van gebakken aarde, die een melkhuis schijnt aan te duiden. Dit deed hij desgelijks de kruiken vol olie, welke den winkel van beider buurman stoffeerden. De ronde kringen of indruksels der vaten zijn op de toonbank nog te zien; het toeval heeft aan de kruiken van een' koopman in olie vergund de eeuwen te verduren, en zulks geweigerd aan de werken van titus livius en van tacitus! Wij zetteden den voet op eenige dwarssteenen, bestemd tot gemak der voetgangers, die de straat wilden oversteken. De rust der stad, de diepe stilte rondom ons hadden niets, dat verwondering wekte: al de inwoners schenen nog te slapen; en wij, met onze bedienden, onze toortsen, onze wacht, onze korven met wijn en spijzen, wij geleken eenige jonge lichtmissen, die den nacht in den dag verkeerden! Deze begoocheling werd nog versterkt, toen wij de staande geblevene zuilen en kolommen, het mozaïkwerk van binnen, en het woord salve! voor den ingang der huizen van nabij beschouwden. Dus naderden wij het groote gebouw, het huis van sallus- | |
[pagina 443]
| |
tius genoemd. Onze Vorsten zelfs zijn niet zoo wèl gehuisd: er is meer smaak, meer kunst, eene meer uitgezochte weelde in dit huis, dan in al de overige van Pompeji. Ik verbeeldde mij in den voormaligen bewoner een schatrijk man, vriend der letteren en der weelde, die, het gedruisch van het forum moede, zijn vermogen had te koste gelegd aan het verfraaijen dezer bevallige wijkplaats. Hij had eene eetzaal in zijnen tuin; dezelve was als overdekt door een' wijngaard met deszelfs ranken; eene kleine ronde tafel in het midden, en rondom rustbedden, op welke de gasten waren aangezeten; ter zijde eene fontein ter koeling van den wijn. Het schijnsel onzer flambouwen gleed langs de marmeren muren, nu eene kroonlijst, dan een' pilaar verlichtende, of aan den somberen achtergrond beelden van Nimfen en Muzen ontrukkende; boven ons de blaauwe hemel; op eenen afstand de Vesuvius, gekroond met eene roode kolom, die overdag niet dan eene kolom zwarte assche scheen. Wij betraden het venereum, of geheim boudoir, van den weelderigen sallustius. Een vierkante zuilengang omgeeft een' kleinen tuin; deszelfs wanden waren eertijds bekleed met zwart marmer, met goud ingelegd. In een der aangrenzende vertrekken heeft men de overblijfsels van eene bedsponde gevonden, benevens een vrouwegeraamte, versierd met hals- en armbanden, alsmede drie of vier geraamten van slaven. Ongetwijfeld was het eerste de dame des huizes, wie, met hare ter hulpe toegesnelde bedienden, hier de ijselijkste dood verraste. Hoe vele hartverscheurende tooneelen hadden er plaats, welke de Geschiedenis niet heeft kunnen vermelden! Hoe vele trekken van grootmoedige zelfopoffering en van laag egoïsme hebben deze onverwachte ontzettende omkeering gekenmerkt! Deze en dergelijke voorstellingen vermengden zich in onze opgewekte verbeelding met de weelderige en dartele beelden, welke het verblijf van sallustius en dat van den Bouwheer pansa, hetwelk wij vervolgens bezochten, in ons verlevendigden. Ik zag in het Napelsche Museum de spiegels, zilveren en gouden vaten, candelabres van groote waarde, heerlijke standbeelden, enz. welke deze beide woningen versierden. Ik wenschte, dat de Koning van Napels eens eene dezer aloude Romeinsche woningen deed herstellen; dat hij de zuilenrij van het atrium oprigtte, en aan de arabesken, welke de wanden bekleeden, derzelver oorspronkelijke frischheid hergaf. Ik wenschte, dat het impluvium en de fonteinen met zuiver water werden | |
[pagina 444]
| |
gevuld; dat men het altaar der Huisgoden in deszelfs luister, en het slavenvertrek en de breede gordijnen of parapetasmata, welke de binnenkamer van de groote zaal scheidde, waar de talrijke beschermelingen het ontwaken huns patroons verbeidden, herstelde. Hoe gemakkelijk ware het, met behulp van eenige kunstkenners, het gansche stoffelijke leven van een' Romeinschen Sybariet van nieuws daar te stellen! Meubelen, keukengereedschap, amuletten - niets ontbreekt er. Een enkel bezoek in zulk een huis zou over de oude wereld grooter licht verspreiden, dan al de werken van cantellinus en justus lipsius. De Bouwheer pansa leefde in nog grootscher trant, dan sallustius: met zijn paleis waren verscheidene winkels verbonden, welke hij ongetwijfeld verhuurde, en die hem zeker goede rente gavenGa naar voetnoot(*). Hetzelfde Napelsche Museum, hetwelk op zijne beurt al de merkwaardigheden van Pompeji verzwolg, bevat thans de kist, waarin de penningmeester de opbrengst der openbare belastingen en inkomsten bewaarde. Eene opmerkelijke bijzonderheid verbindt zich met de ontdekking dier kist. Het schijnt, dat, kort na de noodlottige uitbarsting van den Vesuvius, een Ponpejisch inwoner, aan de ramp ontkomen, op de gedachte viel, in den grond te graven, in de hoop van tot de plaats te geraken, waar de openbare schatkist stond. Ongetwijfeld besteedde hij verscheidene jaren tot dezen arbeid, en bediende zich vooral van den nacht, om geene opmerking te wekken. Toen hij nu de voorgenomene uitgraving had ten einde gebragt, ontdekte hij, dat de door hem gekozene rigting niet de juiste was, en dat zijn put uitliep op een vertrek naast dat, waar de schat bewaard werd. Maar hij gaf den moed niet verloren, en doorboorde eenen muur, door welken hij in de schatkamer wist te dringen. Zijne volhardende heb- | |
[pagina 445]
| |
zucht werd beloond: tijdens de jongste opdelvingen, vond men op den grond, waar sinds zeventien Eeuwen de kist stond, niets dan eenige goudstukken, welke tusschen de metalen platen waren gegleden, waarmede de bodem was bekleed. Wij gingen met onze toortsen in al de ledige huizen, in die van meleager en der Nereïden; namen, aan dezelve gegeven, bij gebrek van beter. Nu trok het doorschijnende van een masker, in albast uitgehouwen, dan het aloude mozaïkwerk, na zoo vele Eeuwen nog schitterende van frischheid, onze aandacht. Eindelijk bezigtigden wij de Taverne (de kroeg), en vonden er niet dan onreine voorwerpen, herinneringen aan gemeenevolks-losbandigheden, schilderijen, verbeeldende zuippartijen van soldaten en matrozen. Vervolgens, een' tuin doorgaande, fraaije zalen, naar 't schijnt bestemd voor meer verfijnden wellust. Overal leven, overal weelde en dartelheid op den voorgrond dezer groote en geweldige omkeering! Ik merkte op, dat de kleedij der boeren, zoo als de schilder die op de wanden der kroeg heeft gemaald, veel gelijkheids heeft met die der hedendaagsche Napolitaansche visschers en boeren. Bij het eigenlijke volk handhaven zich de overleveringen van kleeding, taal, en zelfs van denkwijze, het volstandigst. De kiel der Gaulers dekt nog de schouders der Fransche landlieden: de kap der drinkers van Pompeji wordt nog heden ten dage gedragen op al de kusten der Middellandsche zee: 't is de gewone muts der matrozen. Vermoeid van den langen togt, zetteden wij ons eindelijk neder in een ruim huis, onlangs ontdekt onder het opzigt van den zoon van göthe, en door de Cicerones (gidsen) gedoopt: Huis van göthe. Daar vindt men dat fraaije mozaïk, volgens de Oudheidkundigen voorstellende den veldslag van den Granicus en de vlugt van darius. Het hedendaagsche vernuft heeft niets voortgebragt, zoo vol uitdrukking en grootschheid! Wij konden ons niet verzadigen in het bewonderen van de zegepralende en trotsche houding des overwinnaars en van de sombere onderwerping des overwonnelings, de verschillende groepen, met groote kunst verdeeld, en die levendige kleurmengeling, dat eeuwig leven eens tafereels van marmer, hetwelk de zon kan veranderen noch de vochtigheid bederven. Sinds geruimen tijd verkeerden wij in het gewest der Toovergodinnen; de begoocheling werd thans verdreven door | |
[pagina 446]
| |
het geraas des porseleins, der flesschen en glazen, door de bedienden uitgepakt, en het gerucht van het opslaan der etenstafel; welk een en ander ons tot de grove wezenlijkheid terugbragt. De lange wandeling en de nachtlucht hadden onzen eetlust opgewekt en gescherpt. De Champagne- en Rhijnsche wijn schuimden; en, zonder ons te bezwaren, of de schimmen der luculussen en apiciussen van voorheen op onze koteletten en onze macaroni niet veelligt met medelijden nederzagen, deden wij het nachtelijk maal eere aan: 't was een waar doodenmaal, als gehouden op de grensscheiding der levenden en dooden. Weldra, door den wijn opgewekt, plengden wij dien ter eere van den gastheer van weleer, en dronken op diens gezondheid. Thans begaven wij ons andermaal naar het Forum en het Amphitheater. Wij doorliepen de enge straten, aan welke de Ouden de voorkeur gaven, omdat ze de voetgangers tegen de hitte des dags beschermden. Wij zagen er de sporen der rijtuigen, die het voorkomen hadden, alsof ze gisteren gemaakt waren. Wij kwamen aan het Forum, dat brandpunt der aloude beschaving. Hoeveel paleizen in gruis! hoeveel tempels in puin! Wij vonden er de overblijfsels van alle gebouwen, welke voor een beschaafd volk behoefte zijn. Lang vertoefden wij bij den tempel van venus, bij de fraaije zuilenrij en de marmeren trappen, eertijds geleidende naar het altaar der Godinne, doch thans verbroken en onbruikbaar. Wij wendden het hoofd om: verwonderlijk tafereel! eene lange reeks van witte kolommen teekende zich af aan den horizon, groote zwartblaauwe schaduwen op den grond werpende; vervallene muren, wier onregelmatige lijnen de maan verzilverde; ondermijnde voorgevels, die als spoken zich vertoonden; en overal op den bodem Ionisch lijstwerk, beschadigde kapiteelen enz. enz., bedekt met dat mos, zoo heilloos voor de ruïnen, welke het bemagtigt. Wanneer een van ons gezelschap ons voor een oogenblik verliet, en hij dan opdaagde uit de duisternis, welke hem omgaf, scheen hij ons een wezen uit de wereld der geesten, die de tegenwoordige kwam bezoeken! Ik zat op een brokstuk eener zuil van het Forum, toen mijne medgezellen mij uit mijne mijmering opwekten, om mij naar den kant van het Amphitheater te vergezellen. Het heerlijk gebouw scheen bij het maanlicht nog grooter en ongemeener. Wij traden in het renperk: van hier verhieven | |
[pagina 447]
| |
zich rondom ons de cirkels dier breede en ontelbare opklimmende banken, die wèl bewaard waren gebleven; daar boven waren groote bogen, die aan het azuur des hemels en het zachte licht doorgang verleenden; terwijl de maan zelve, op oneindigen afstand als opgehangen, tot nachtlamp verstrekte aan het binnenste des renperks, hetwelk zij met haar blaauwachtig schijnsel bestraalde. Het midden des strijdperks, vijftien voet diep in den grond, was alzoo beneden de naastbijzijnde banken, en dit beveiligde de aanschouwers tegen alle gevaar. In het middelpunt des strijdperks stond eertijds een altaar, aan diana of pluto gewijd, maar nog meerdere malen aan jupiter, beschermer van Latium, eene Godheid, alleen door menschenbloed te bevredigen. Een aantal holen, hetzij aan het uiteinde, hetzij onder het Amphitheater, diende tot doorgang, zoo wel van de wilde beesten, welke men bij duizenden op dit bloedig tooneel ombragt, als van den stortvloed van water, hetwelk somwijlen het renperk in een groot meer herschiep, waarop schepen tegen elkander streden. De hokken, welke de wilde of vreemde dieren bevatteden, waren geplaatst onder de banken. Van hier kwamen beurtelings struisvogels, wilde zwijnen, elefanten opdagen. Ruïnen bedekten dit Amphitheater, waarop nero eertijds stof van vermiljoen, borax en goud deed strooijen. Dikwijls wasemden verborgene bakken, door middel van onder de trappen doorgaande pijpen, welriekende geuren, die als een dauw op de aanschouwers nederdaalden. De standbeelden zelve, die het Amphitheater versierden, schenen reukwerk te zweeten; wolken van wierook bezwangerden de lucht; en, wanneer de zon zich met hare gloeijende stralen wapende, dekte een groote sluijer, die zich boven aller hoofden uitbreidde, en wier zamenstelling de hedendaagsche werktuig- en oudheidkundigen vruchteloos hebben getracht na te sporen, de gansche vergadering. Zoo veel weelde, zoo veel wellust ten behoeve eener hebbelijke wreedaardigheid! Daar toch was het, dat, op een' wenk des volks, de zwaardvechter den zwaardvechter om hals bragt, en hij, zoo hij zich van zijne rol niet kweet met zekeren zwier van vormen, met de bevalligheid, door het moordenaarswetboek voorgeschreven, werd uitgefloten! Wij bezochten achtervolgens de beide andere Theaters, waar voor 't minst zulke bloedige herinneringen ons niet pijnigden. Ook daar, gelijk in het Amphitheater, hadden de | |
[pagina 448]
| |
vertooningen onder den blooten hemel plaatsGa naar voetnoot(*). Welk eene weelde! Welk een rijkdom! Welk eene uitwerking moeten eertijds die kolossale standbeelden van wit marmer, die candelabres droegen, gedaan hebben! Hoe moet de stem, de koperen pijpen, waarmede het masker der Acteurs voorzien was, doorgaande, geklonken hebben door deze uitgebreide ruimte! - De tempel van isis ontving nu ons nachtbezoek. Wij zaten op de vervallene trappen des ouden heiligdoms neder, toen de dageraad zich aan den hemel verkondigde door breede lichtstrepen, die den horizon doorsneden. De toortsen verbleekten. Nog eenige glazen Rhijnschen wijn geplengd, en dan het laatst vaarwel gezegd aan de stad der verbeelding! Ziedaar reeds de moderne berline en de gegalonneerde lakkeijen! De verbeelding zwijgt; het verledene verdwijnt. De roode zuil van den Vesuvius verandert in eene kleine grijze rookwolk. De frischheid der morgenlucht roept ons terug in de wereld der levenden. Wij bestijgen 's Prinsen rijtuig, en keeren naar Napels, gedompeld in die verdooving der gedachten, in die afmatting naar ziel en ligchaam, onvermijdelijke wederwerking van alle levendige vermaken en buitengewone opwekkingen. |
|